• No results found

Meest noordelijke erf met waterput, kuilen en gebouw: erf 1

late bronstijd

12. Vroege middeleeuwen

12.3. Meest noordelijke erf met waterput, kuilen en gebouw: erf 1

In het centrale gedeelte van de opgraving, ongeveer 40m ten westen van spoor 220150, bevindt zich een aantal sporen samen, ook in de opgraving van de wegkoffer in 2008. Samen vormen ze een kleine cluster, mogelijk een erf.

12.3.1. Spieker

In het noorden van de cluster ligt bijgebouw 5. Deze kleine spieker is opgebouwd uit vier paalsporen die in een rechthoek met NW-ZO oriëntatie zijn aangelegd, en heeft een afmeting van 2 bij 1,6m. Paalsporen 220142 en 220143 worden deels oversneden door een recentere rabatgracht, maar dit verstoort het beeld van de spieker niet. Net zoals deze twee paalsporen hebben ook 220145 en 220146 een ovale tot ronde vorm die varieert tussen 0,25 en 0,45m diameter. De diepte van de sporen is 0,13 tot 0,18m onder het opgravingsvlak. Ze hebben een lichtgrijze tot bruingrijze zandige vulling. Binnen de spieker bevindt zich spoor 220149 dat aan de noordelijke hoek ligt. Deze paal heeft een ronde vorm met een doorsnede van 0,45m. In coupe is de paal tot 0,20m diep bewaard. Het kan gaan om een herstelling of versteviging van de constructie. In het verlengde van de noordoostelijke wand ligt ook nog paalspoor 220148 in het verlengde op een vergelijkbare tussenafstand. Dit zou er kunnen op wijzen dat de constructie mogelijk eerder zespalig was, maar niet zo herkenbaar door de aanwezigheid van kuil 220151.

In spoor 220143 is 1 wandscherf (27g) in handgemaakt aardewerk gevonden. Het stuk is reducerend gebakken en verschraald met grove schervengruis tot brokken verbrande leem en rode chamotte. Spoor 220144 bevat in de vulling een fragment (15g) beige zandsteen.

Figuur 304: Detailbeeld van erf 1.

0 10m 220125 220100 220106 Bgeb 5 220151

0 10m

Figuur 305: Interpretatie van erf 1: gebouwen hebben een oranje vulling, waterputten zijn blauw, kuilen staan in groen.

Figuur 306: Grondplan en coupes van bijgebouw 5 (schaal 1/100).

Deze spieker grenst met de westelijke hoek tegen een grote kuil, spoor 220151. Deze structuur heeft een deels ovale vorm, waarvan de noordwestelijke zijde wordt oversneden door een recentere rabatgracht, en meet minstens 2 op 1,5m maar is heel ondiep bewaard. De vulling is zeer vaag, en zwaar gebioturbeerd.

In spoor 220151 zijn 12 scherven (82g) aangetroffen. Drie randscherven en 3 wanden (45g) zijn handgemaakt en reducerend gebakken met een verschraling van rode chamotte. Eén van de vormen is een kleine, ronde naar buiten staande rand (figuur 308), naast twee andere kleine randfragmenten. Verder zijn er 2 wandscherven (8g) in grijs gedraaid aardewerk met zandverschraling; 2 wanden (15g) in handgemaakt, reducerend aardewerk met een zandverschraling; en 2 wanden (14g) die verbrand zijn (waardoor de bakking onduidelijk is), maar met een zandverschraling.

Er komen ook 3 fragmenten (241g) Doornikse kalksteen voor, een mogelijk fragment (64g) kwartsiet en een klein fragment (30g) mortel of cement met lichtgrijs tot beige kleur. Verder zijn ook nog 18 fragmenten (958g) dakpan aangetroffen. Deze context is zonder verdere precisering in de vroege middeleeuwen te plaatsen.

12.3.2. Waterput 220125

Op ongeveer 10m ten zuiden van bijgebouw 5 komt een groot spoor voor. Spoor 220125 is tijdens het proefsleuvenonderzoek in 2007 al aangesneden (Hoorne et al. 2008b: 22). Bij de opgraving is de structuur volledig blootgelegd en onderzocht. Ondanks een oversnijding door een recente rabatgracht, drainagegreppel en behoorlijk wat bioturbatie kon bepaald worden dat de ronde tot ovale vorm 3,58 bij 3,44m meet. In het vlak zijn al enkele opvullingspakketten zichtbaar. Centraal komt een donkerbruingrijze vulling voor, de buitenrand is bleker bruingrijs van kleur. Om

Figuur 309: Coupe op kuil 220151.

Figuur 308: Rand uit spoor 220151 (schaal 1/3). Figuur 307: Coupe op spoor

220143 uit bijgebouw 5.

1

B A D C 0 1m C D A B C D A B C D B3 B5 B6

het spoor te onderzoeken is er grondwatertafelbemaling rond geplaatst. Het spoor is manueel verdiept, waarbij af en toe gebruik is een graafkraan gemaakt om de werkkuil uit te breiden. Zo kon steeds veilig gewerkt worden. Het betreft een waterput die onderzocht is met twee assen. In doorsnede blijkt dat de donkere kern uit het vlak overeen komt met de schacht of kern van de waterput, waar rond de aanlegtrechter zit.

Het eerste niveau is tot 1,40m onder het opgravingsvlak verdiept, waarop een nieuw grondvlak is aangelegd. In profiel is zichtbaar dat de wanden van de aanlegtrechter recht naar beneden gaan. Aan de A- en C-zijde van de coupe blijkt er zelfs een kleine inkalving of instorting geweest,

Figuur 311: Waterput 220125 afgelijnd in het eerste grondvlak.

waar de kuil terug iets breder wordt naar beneden toe. De lagen zijn heterogeen bruin tot lichtbruin van kleur en bestaan uit versmeten moederbodem. Centraal onderaan is een homogeen grijs pakket zichtbaar, dat de aanzet vormt van de oorspronkelijke schacht van de waterput.

In het tweede grondvlak heeft de waterput nog steeds een ronde tot licht ovale vorm die 3,45 op 3,35m meet. De vulling van de waterputschacht is lichtgrijsbruin met bruine spoelbandjes. Rond de centrale vulling is een vierkante structuur zichtbaar, die de positie van de bewaarde waterputschacht aangeeft. De randen van deze vierkante vorm zijn zeer donker grijs en markeren de resten van het weggerotte hout van de oorspronkelijke bekisting. De opvullingspakketten rond deze schacht zijn homogeen lichtbruin zandig. Om het spoor verder correct te kunnen onderzoeken, zijn de assen iets gedraaid, zodat de bekisting perfect haaks en centraal gesneden werd. Het spoor is verder op twee assen onderzocht. Om praktische - en veiligheidsredenen werd tijdens het couperen van het tweede vlak de CD-as als hoofdas onderzocht.

Op een diepte van 0,44m onder het tweede grondvlak is het in situ bewaarde hout van de beschoeiing aangetroffen (op 1,84m onder het archeologisch vlak). In totaal is nog tot maximaal 1,29m van de bekisting bewaard. Hoger reikten de planken en balken niet tot de permanente grondwatertafel en is het hout weggerot. De uitgegraven aanlegtrechter varieert van vorm van trechtervormig tot heel uitgerekt komvormig. De opvulling bestaat uit versmeten zandige moederbodem met een lichtbruine tot lichtgrijze kleur. In totaal is de waterput tot 3,18m diep onder het archeologisch vlak aangelegd.

De beschoeiing van de waterput is opgebouwd uit horizontale eikenhouten planken die in vierkant verband rond vier vierkante hoekpalen zijn geplaatst. De vierkante houten bekisting heeft zijdes van ongeveer 1m. De afstand tussen de hoekpalen is 0,85m. Aan elke zijde zijn nog vier tot vijf planken bewaard, die 0,20 tot 0,30m breed zijn. Na twee of drie horizontale planken komt er steeds een niveau met dunnere horizontale stutten voor. Deze zijn goed uitgewerkt met een

Figuur 314: Eikenhouten bekisting bij waterput 220125.

Figuur 316: Zicht op hoe de houten planken tegen elkaar geplaatst zijn.

uitgespaard segment dat naar de binnenzijde van de waterput gericht is. Aan de uiteinden zit een uitsparing die de hoekbalken op hun plaats moet houden. De planken zijn telkens met de achterkant tegen de uitstekende voorkant van hun aangrenzende planken geplaatst. Hierdoor steekt langs een zijde telkens een beperkt stuk plank uit. Het is van bovenaf gezien telkens in wijzerzin dat de planken uitsteken, zij het niet uitgesproken. In totaal zijn 16 horizontale planken bewaard, 4 horizontale stutten en 4 hoekpalen waarop nog kapsporen bewaard zijn. Er komen geen doorboringen voor in de planken.

Bij het ontmantelen van de bekisting, zijn in de noordelijke hoek nog in situ houtresten buiten de beschoeiing gevonden. Het zijn voornamelijk verticale planken, die aan twee zijden van de waterput aanwezig zijn. Waarschijnlijk gaat het om een eerdere fase van de waterput of een versteviging tijdens de aanleg van de waterput. De planken reiken namelijk iets dieper in de bodem dan de centrale beschoeiing. De tweede bekisting komt voor vanaf 2,5m diepte onder het vlak. Aan de noordoostelijke zijde gaat het om één plank (0,97m lang, 0,40m breed) die horizontaal evenwijdig aan de bekisting lag en twee planken (0,90 en 0,86m lang en beide 18cm breed) die iets dichter naar de waterput toe verticaal in de grond zaten. Aan de noordwestelijke zijde bevinden zich drie planken die net geen meter lang zijn, en verticaal evenwijdig aan de bekisting werden gevonden.

Al het hout van de bekisting werd gerecupereerd, geregistreerd en bemonsterd. Een aantal stalen uit de binnenste bekisting kwam in aanmerking voor dendrochronologisch onderzoek, zes daarvan zijn verder onderzocht. De geschatte kapintervallen voor H9/H37 en H15 wijzen op een gemeenschappelijk interval rond 690 met een 95% betrouwbaarheidsinterval tussen 683 en 698. Dit komt echter niet overeen met het vroegst mogelijke kapjaar voor H13/30 dat buiten het gemeenschappelijke kapinterval valt: na 699 op hout waar geen spinthout aanwezig is (Van DaaLen

2013a: 3). Het is onmogelijk te bepalen of er reeds vervaardigde planken (al dan niet hergebruikt) in een waterputbekisting zijn vervat of te bepalen welk tijdsinterval hiertussen zou kunnen bestaan.

Figuur 318: Schets van het hout in waterput 220125.

H2 H3 H6 H10 H11 H12 H1 Zicht ZO H4 H5 H7 H8 H9 Zicht ZW H23 H24 H30 H33 H37 Zicht NO H13 H14 H15 H16 Zicht NW H17 H18 H42 H43 H40 H46 H41 H45 H44 H31 H35 H36 H38 H34 H28 H39 H32 Zicht boven

Het betreft echter dateringen op planken die alle behoren tot de kernconstructie van de beschoeiing. Het is eventueel mogelijk dat er herstellingen zijn gebeurd, hoewel de planken door elkaar voorkomen. Er kan van uitgegaan worden dat de waterput dateert na 699, dus ergens in het begin van de 8ste eeuw.

De bovenkant van de opvulling van de schacht tussen de bewaarde planken bestaat uit homogeen grijsbruin zand, dat tot op een diepte van 2,54m onder het archeologisch vlak aanwezig is. Daaronder is er een schuine overgang naar een afwisseling van donkergrijze tot donkerbruine sterk organische bandjes en minder organische lichtbruine en grijze laagjes, die ongeveer 0,50m dik is. Deze fijne gelaagdheid stemt mogelijk overeen met een gebruiksfase van de waterput. Daarboven is dan weer een opvulling of demping van de waterputschacht aan de orde. De onderkant van de structuur bestaat uit een homogene lichtgrijze tot grijze band van 0,10 tot 0,15m dik, met daaronder een donker, kleiig bandje. In de schacht van de waterput is veel los hout gevonden. Op basis van de lengte van deze planken is het mogelijk dat deze ooit deel uitmaakten van de bekisting, maar dat de bovenkant van de beschoeiing is ingestort. Enkele stukken los hout wijzen op de mogelijke aanwezigheid van objecten of stukken beschoeiing (bijvoorbeeld plaatselijke herstelling) in vlechtwerk.

In de vulling van waterput 220125 is een beperkte hoeveelheid aardewerk gevonden, in totaal gaat het om 26 scherven (294g): 3 randen, 2 bodems en 21 wanden. Aan het oppervlak zijn 2 wanden (17g) gerecupereerd in grijs gedraaid aardewerk met zandverschraling. In de aanlegtrechter zijn er in totaal 1 rand, 2 bodems en 13 wanden (205g): 5 wanden (45g) reducerend gebakken,

Figuur 320: Enkele vondsten uit de vulling van waterput 220125 (schaal 1/3).

0 5cm

1

2

Figuur 319: Opvulling van de schacht van waterput 220125.

handgemaakt aardewerk met rode chamotteverschraling, waarvan 1 wandscherf met twee groeven versierd is; 2 wanden (18g) in handgemaakt, reducerend gebakken aardewerk en rode chamotteverschraling, de buitenzijde is mogelijk verbrand of accidenteel oxiderend gebakken, met langs de buitenzijde een ruw oppervlak en langs de binnenzijde geglad; 1 bodem en 1 wand (68g) in grijs gedraaid of traag nagedraaid aardewerk, met grove zandverschraling en veel mica, het gaat om een pot met een lensbodem; 2 wanden (9g) in grijs gedraaid aardewerk met zandverschraling; 1 rand en 2 wanden (30g) in reducerend gebakken, handgemaakt aardewerk met schervengruisverschraling, de open vorm heeft een ronde, rechtopstaande rand (figuur 320.1); en tenslotte 1 bodem en 1 wand (35g) in gedraaid aardewerk, met oxiderende bakking, grijze kern en zandverschraling.

In de schacht van de waterput zijn in totaal 1 rand en 5 wanden (66g) gevonden. Eén rand en 1 wand (16g) gemaakt in grijs gedraaid aardewerk met een zandverschraling zijn onderdeel van een pot met waarschijnlijk een manchetrand (figuur 320.2). Andere scherven zijn een wand (3g) in grijs gedraaid aardewerk met gelaagde doorsnede van donkergrijze kern, rode buitenkant en donkergrijze deklaag en met zandverschraling, een stuk dat een Noord-Franse import is; 1 wand (36g) in grijs gedraaid aardewerk met een gelaagde bakking, grove zandverschraling en kalkinclusies, dit stuk lijkt import uit de Eifel; 1 wand (7g) grijs gedraaid aardewerk met zandverschraling en twee banden als versiering; en 1 wand (4g) in grijs gedraaid aardewerk met zand- en schervengruisverschraling, die uit de onderste lagen van de opvulling komt. Een laatste wandscherf (3g) werd in laag 12 gevonden, en is gemaakt in grijs gedraaid aardewerk, met zandverschraling en veel mica’s. De vondsten dateren in de vroege middeleeuwen. Op basis van de lensbodem zou kunnen verondersteld worden dat een datering in de 8ste tot 9de

eeuw waarschijnlijker is. Dit is in overeenstemming met de dendrochronologische datering die een datering voor het einde van de 7de eeuw uitsluit.

In de schacht komen tevens enkele stukken natuursteen voor: een fragment (12g) roze zandsteen en 7 fragmenten (12g) Doornikse kalksteen. Er is tevens een ijzerslak (269g) gerecupereerd. Een silex artefact (6,4g) dat is gevonden in de waterput is gemaakt in donkergrijze, weinig translucente vuursteen. Het is een werktuigfragment, met aan de hiel retouches op dorsaal en ventraal vlak. Er komt ook een kling voor (7,6g) in grijze, translucente silex. De hiel en slagbult zijn bewaard, het stuk is links distaal afgebroken. Twee brokstukken in bruingrijze ondoorzichtige silex (7,3g) zijn afgebroken stukken van een rolkei. Een van de twee is verweerd met een patina en vorstbreuken. Nog twee brokstukken in bruingrijze ondoorzichtige silex (19g) zijn allebei gepatineerd en waarschijnlijk accidentele afslagen (19g). Verder zijn er uit de vulling van de waterput (zowel in de aanlegtrechter als de opvulling) in totaal 27 fragmenten (1258g) dakpan gerecupereerd.

De vulling van de schacht werd bemonsterd voor natuurwetenschappelijk onderzoek. De focus werd gelegd op het onderzoek van de macroresten, die een beeld kunnen geven van de flora die rond de waterput voorkwam bij aanleg, gebruik en opgave van de structuur. Drie stalen zijn onderzocht. Bulkstaal 6 werd genomen in de bodem die tussen de twee fasen van bekisting zat. De meeste zaden/vruchten die voorkomen zijn van éénjarigen die voorkomen op (zeer) voedselrijke pioniersgronden of van hemicryptofyten (planten waarvan overwinteringsknoppen zich op bodemhoogte bevinden) die op (zeer) voedselrijke ruigten gedijen. Voorbeelden bij de (zeer) voedselrijke pioniergronden zijn Raphanus raphanistrum (knopherik), Polygonum

aviculare (varkensgras) en Rumex acetosella (schapenzuring). Soorten van voedselrijke ruigten

zijn ook aanwezig. Hoewel hier weinig gebruiksplanten voorkomen (behalve twee vruchten van Rubus fruticosus of gewone braam), kan gesteld worden dat de omgeving reeds sterk aan antropogene invloed onderhevig was. De middeleeuwse zandgronden zijn niet zeer voedselrijk, tenzij ze bemest worden. Humulus lupulus (hop) is eveneens aanwezig. Als deze plant in grote hoeveelheden voorkomt kan dit wijzen op kweken in functie van bier (Knörzer 2009). Vanaf de vroege middeleeuwen wordt de plant ook in Vlaanderen gekweekt (Van LanDuyt et al. 2006). Bij de vondst van één of enkele exemplaren, zoals hier het geval, is de kans echter klein. Hop komt algemeen voor als liaan op natte, matig voedselrijke bodems (aLLeMeerSCH 2013: 16).

Bulkstaal 5 is genomen van de onderste vulling, ter hoogte van de onderkant van de bekisting, en stemt dus waarschijnlijk overeen met de vroegste gebruiksfase van de waterput. Dit staal bevat de grote vrucht van Agrostemma githago (bolderik). Dit komt pas vanaf de Romeinse periode voor

in deze regio. Net zoals Hyoscyamus niger (bilzenkruid) hoort deze plant tot ecotooptypes zoals pioniervegetatie, vochtige, matig voedselrijke en kalkrijke bodem. Er komen veel exemplaren van Echinochloa crus-galli (Europese hanenpoot) voor. Deze éénjarige plant groeit zeer snel maar heeft wel een snel opwarmende en zeer voedselrijke bodem nodig. Enkele voedselplanten die voorkomen zijn Rubus (braam of framboos) en kruidvlier. Bij de wilde planten zijn ook de vruchten/zaden van Eleocharis palustris/uniglumis (gewone/slanke waterbies), Rumex acetosella (schapenzuring), Spergula arvensis (gewone spurrie), Chenopodium album (melganzenvoet) en

Urtica dioica (grote brandnetel) overvloedig aanwezig. Ze wijzen op pioniersvegetaties of open,

korte vegetaties op matig voedselrijke tot voedselrijke grond (aLLeMeerSCH 2013: 16-17).

Iets boven bulkstaal 5 in de vulling werd bulkstaal 3 onderzocht. Dit staal vertegenwoordigt de fase na het actieve gebruik. Opvallend is de aanwezigheid van Linum usitatissimum (gekweekt vlas): het is een plant die gekweekt wordt voor de olie of vezels. Enkel de zaden komen voor. Vlas verwildert niet spontaan, de plant is hier in de buurt ofwel verbouwd of verwerkt. In dit staal was ook veel Kindbergia praelonga (fijn laddermos) aanwezig. Deze mossoort kan zowel op een voedselrijke bodem groeien, als op dood hout. De andere twee mossoorten die voorkomen zijn

Calliergon cordifolium (hartbladig puntmos) en Plagomium cuspidatum (spits boogsterrenmos),

die meer voorkomen op een natte bodem (aLLeMeerSCH 2013: 17).

Het lijkt erop dat de macroresten uit het staal tussen de twee mogelijke bekistingsfasen aangeven dat er een omgeving met voedselrijke pioniersgronden geweest moet zijn, wat kan overeen stemmen met de ontginning van een nieuwe stuk grond in het landschap. De macroresten die onderaan de waterput zijn aangetroffen, duiden op planten die een zeer voedselrijke bodem nodig hebben, wat nog steeds overeen komt met een pioniersvegetatie of een open, korte vegetatie die op matig voedselrijke tot voedselrijke gronden voorkomt. De zaden en vruchten die voorkomen in de hogere lagen in de waterput geven aan dat de bodem in de omgeving meer bewerkt en verbouwd wordt (onder andere door de aanwezigheid van vlas). Dit wijst erop dat er een steeds grotere menselijke invloed was op het landschap dat het erf omringde.

12.3.3. Kuilen

Spoor 220100 ligt 6,25m ten zuidoosten van waterput 220125. De kuil is afgerond rechthoekig en NO-ZW tot NNO-ZZW georiënteerd. Het spoor wordt aan noordwestelijke zijde oversneden door een recente rabatgracht. Het spoor meet 1,58 op minstens 1,20m. De vulling van de kuil bestaat uit lichtgrijs tot bruin zand. In profiel heeft het spoor een vlakke bodem, die licht golvend is. Het spoor bevat enkele scherven: 2 wanden (13g) in handgemaakt aardewerk verschraald met schervengruis, en met een geglad oppervlak; en 1 wandscherf (10g) in handgemaakt aardewerk met een ruw oppervlak. Een datering is niet eenvoudig gezien dit aardewerk zowel in de metaaltijden als de vroege middeleeuwen kan dateren. Op basis van de vulling en de aflijning lijkt dit spoor meer aan te sluiten bij de vroegmiddeleeuwse occupatiefase.

Spoor 220106 bevindt zich op 10m ten noordoosten van kuil 220100 en op 10,5m ten oosten van waterput 220125. Deze structuur heeft een afgerond rechthoekige vorm die NO-ZW georiënteerd is. De kuil meet 2,68 op minstens 1,18m, en wordt oversneden door een recente gracht. In coupe heeft het spoor een lichtbruine tot lichtgrijze zandige vulling die tot 0,20m onder het opgravingsvlak bewaard is. Het profiel toont een vlakke bodem. In de vulling van het spoor komen enkele scherven voor. In totaal zijn 1 rand en 19 wanden aangetroffen (122g): 7 wanden (42g) in handgemaakt aardewerk, secundair verbrand met een ruw oppervlak; 1 rand en 7 wanden (47g) in handgemaakt aardewerk met schervengruisverschraling en een ruw oppervlak; 3 wanden (25g) in handgemaakt aardewerk, met reducerende bakking, schervengruisverschraling en een ruw oppervlak; 1 wand (5g) in handgemaakt aardewerk, met reducerende bakking en verschraling van rode chamotte; en 1 wandscherf (3g) in grijs gedraaid aardewerk met zandverschraling. Behalve het aardewerk komt ook 1 fragment (22g) roze zandsteen voor. Deze context lijkt in de vroege middeleeuwen te plaatsen gezien de laatste twee scherven. Het is niet onmogelijk dat een deel van de context residueel metaaltijdaardwerk is.

Op basis van de vulling, textuur en kleur van de sporen kan geconcludeerd worden dat deze niet aansluiten bij de kuilen uit de metaaltijden en de late bronstijd. De vulling van beide sporen is veel bruiner, minder gelaagd en minder uitgeloogd van aard. Het aardewerk en de aanwezigheid van een vroegmiddeleeuwse occupatie doen vermoeden dat de kuilen eerder hiermee in verband staan.

Figuur 324: Spoor 220106 opgeschaafd in het vlak. A B D C A B C D 0 1m

C D A B C D A B 0 1m

Figuur 325: Doorsnede op kuil 220106.

12.3.4. Hoofdgebouw

Op 3,5m ten noordwesten van waterput 220125 komt een paalspoor voor. Spoor 220131 bevindt zich schijnbaar quasi geïsoleerd in het vlak. Het spoor heeft een ovale vorm en meet 0,62 op 0,53m, met 0,23m diepte. In het vlak ernaast, onderzocht tijdens de aanleg van de wegkoffer in 2008, ligt op dezelfde plaats een cluster van 12 paalsporen (20998, 20999, 21002-21007, 21010, 21012, 21015, 21017) en 1 kuil (21013). Deze paalsporen liggen op twee NW-ZO assen, en één