• No results found

Velasquez boog zich en zeide: ‘Signor Perea heeft hem op zijne eer beloofd, dat hij niet met zijne makkers zou opgeknoopt worden; en toen de ongelukkige nog meer

zekerheid verlangde, heeft hij gezegd, dat hij op hem kon vertrouwen.’

‘Gij hebt volkomen gelijk, Signor!’ zeide De Vargas schielijk; het zou dus onrecht

zijn, hem op te hangen; maar om het recht niet op te houden en het woord van den

Capitan niet te breken, kan hij geradbraakt worden; wij rechtsgeleerden weten overal

raad voor.’ Moeite hebbende om een vergenoegden grimlach te onderdrukken, ging

hij zitten en wreef zijne handen.

‘En het is in uw bijzijn, Excelencia!’ riep Velasquez met hevigheid, nadat hij een

oogenblik De Vargas met stomme verbazing had aangezien, ‘dat deze man zulk een

voorstel durft doen: indien de eer zóó met voeten vertreden mag worden, wie zal dan

voortaan een edelman vertrouwen? wie zal de soldaten des Konings willen

aanvoeren?’

‘Waarlijk,’ antwoordde de Hertog glimlachende, die insgelijks met verwondering

het voorstel gehoord had; ‘indien de Signor voorzitter al met recht den naam verdient

van iemand te zijn, die zeer geschikt is om een gerechtszaak, hoe zij ook sta, op het

schavot te doen uitloopen, zoo zullen wij hem echter in dit geval niet tot wegwijzer

nemen. Op mijne eer! hij schijnt slecht bekend te zijn met de eer van een krijgsman.

- Wees derhalve gerust, Velasquez! ik zelf zal nader over deze zaak beslissen. Maar

nu moeten wij nog aan uwe soldaten denken: de krijgstucht is de ziel van een leger;

zij hebben eerst geweigerd te stormen, toen om hun bevelhebber te volgen, en dit

zijn zaken, die voor een gemeen soldaat den dood na zich sleepen.’

‘En toch zou ik uwe Excelencia verzoeken hun genade te schenken,’ zeide De

Vargas schielijk, voordat Velasquez nog antwoordde.

‘Dat is wat nieuws,’ zeide de Hertog, ‘dat woord ben ik van u niet gewoon; het zal

niet gezegd worden, dat ik het eerste verzoek tot genade, dat Juan de Vargas mij

gedaan heeft zoo dadelijk van de hand gewezen heb. Laat eens hooren, waarom gij

dit verlangt.’

‘Omdat het soldaten zijn, Excelencia!’ antwoordde deze; ‘indien het burgers

waren....’

‘Zoo zoudt gij er voor zijn om hunne goederen verbeurd te verklaren niet waar?’

vroeg de Hertog grimlachende.

‘In dit geval zou ik u niet lastig vallen; uw Raad zou er u spoedig van ontdoen,’

antwoordde De Vargas, ‘maar het zijn soldaten; uwe Excelencia zal misschien de

krijgsbenden noodig hebben; zij zijn niet te sterk, wanneer Oranje zijn volk over de

grenzen werpt. Zend hen naar een gevaarlijken post; indien zij dien behouden, is het

goed; indien zij sneuvelen, zoo redt gij daardoor het leven van dapperder mannen’

‘Ik dacht wel, dat uwe genade niet veel te beduiden zou hebben,’ zeide de Hertog.

‘Signor Velasquez! hebt gij ook iets ten voordeele van uwe soldaten te zeggen?’

‘Men geeft te kennen, Excelencia!’ antwoordde deze met waardigheid, ‘dat er

dapperder soldaten bestaan, ik geloof het niet: de naam van Onoverwinnelijken is

hun niet voor niets gegeven; zijn zij niet in de bres gesprongen, toen ik hen voorging?

Wat wil men meer? ieder heeft somtijds een oogenblik, dat hij aarzelt wat te doen;

wanneer men een krijgsman als een slaaf behandelt, wanneer men hem dwingt dingen

te doen, die hem in zijne eigen oogen verachtelijk maken, zoo behoeft men zich niet

te verwonderen, dat hij op het laatst niet meer gehoorzaamt.’

‘Gij zoekt hen te verschoonen, Signor!’ zeide de Hertog.

‘O ja, Excelencia!’ hernam Velasquez. ‘Ik zelf heb mij in hen die onder mijne

bevelen stonden, beleedigd gevoeld, toen men hen zocht te verlagen; ik zelf heb het

zwaard getrokken tegen Perea, nadat het slot was ingenomen; hij zond mij weg, en

zijn dood verhindert hem nu mij genoegdoening te geven. Even schuldig als mijne

soldaten, verlang ik geen ander recht dan zij.’

‘Hij heeft mij daarvan niets geschreven,’ zeide de Hertog driftig. ‘Met grooten lof

spreekt hij van uw gedrag, zonder eenige de minste reden te geven, waarom hij u

heeft weggezonden.’

‘Dan moet ik zwijgen,’ zeide Velasquez met geestdrift. ‘Zijne edele manier van

handelen treft mij, en het zou mij kwalijk voegen hem te beschuldigen, op het

oogenblik dat ik verneem, dat hij mij niet aangeklaagd, maar zelfs geprezen heeft’

‘Maar indien ik zeg, dat ik u gelast te spreken,’ zeide Alva.

‘Dan zal ik, hoe ongaarne ook, gehoorzamen,’ antwoordde Velasquez, zich

buigende ‘Gij moet dan weten, Excelencia! dat hij de soldaten gedwongen heeft, om

als beulen met de krijgsgevangenen te handelen; dat hij, na er één te hebben laten

doodschieten, een tweeden op een brandstapel heeft laten sleepen, en dat alleen een

tijdige bekentenis den Geus heeft bewaard, om in het vuur te sterven, dat mijne

soldaten moesten aanbrengen. Hoe kan het nu nog vreemd voorkomen, dat zij

geweigerd hebben, hem 's nachts in het slot te volgen? Nooit worden de wetten der

eer en der menschelijkheid straffeloos verkracht.’

‘Gij vergeet,’ zeide de Hertog, zijn voorhoofd rimpelende, ‘dat het lieden waren,

die God en den Koning verraden hadden; ik ben verwonderd u zoo verbaasd te zien

over hetgeen men verricht heeft, om hun verstokt gemoed te buigen.’

‘Onmogelijk kan het uw wil geweest zijn, Excelencia!’ riep Velasquez. ‘Zij zijn

schuldig, het is waar; maar waarom soldaten tot zulk een werk gebruikt tegen

verdoolden, die moedig en stout, in de laatste oogenblikken van hun leven, mijn

leven nog gespaard hebben!’

‘En indien ik u zeg, dat ik Perea's gedrag goedkeur,’ zeide Alva driftig, terwijl hij

Velasquez van het hoofd tot de voeten bezag.

‘Dan zou mij niets anders overblijven Excelencia!’ hernam Velasquez met

waardigheid, terwijl hij opstond, ‘dan het zwaard ter zijde te leggen, dat niet meer

met eer den Koning zou kunnen dienen; ik stel geen prijs op het bevel over soldaten,

die als beulsknechts gebruikt worden; mijne eer en mijn geweten verbieden het mij.’

De Vargas zag met genoegen, dat des Hertogs gelaat doodsbleek werd, en hoe deze

de muts van het hoofd afrukte en op tafel wierp. Ook bedroog bij zich niet, toen hij

het onweder, dat hij reeds tweemaal boven zijn hoofd had zien samentrekken, op dat

van den edelen Spanjaard, dien hij haatte, zag nederdalen, ofschoon hij zelf niet wist

waarom; want tusschen deugd en ondeugd kan geen verband bestaan.

‘Gij spreekt stout, Signor!’ zeide Alva, schijnbaar bedaard, na eenige oogenblikken,

terwijl de beweging van zijn bovenlip en zijn knevel zijn inwendigen toorn verried.

‘Ik geloof, dat 's Konings stedehouder behoort te weten, wat hij aan een Capitan der

soldaten gebieden moet; het zal hem nooit in de gedachten komen de eer van zijn

meester te bezoedelen. Ik verwacht van u, noch van iemand aanmerkingen op mijne

bevelen, dan van mijn Vorst. Indien iemand ridderlijke deugden hoogacht, dan ben

ik het; maar alles wat men te ver drijft, ontaardt in dwaasheid; ik wil mij voor de

geuzen niet bespottelijk maken; ik verlang van een ieder gehoorzaamheid voor mijn

meester, of ik zal er hem toe dwingen.’

‘Ik weiger geen gehoorzaamheid, Hertog!’ hernam Velasquez fier; ‘maar ik weiger

de hand te leenen tot het onderdrukken en folteren van gevangenen; uit eigen wil

ben ik in het leger gekomen, en het staat mij vrij het te verlaten.’

‘Bij het leven des Konings! neen!’ riep Alva driftig. ‘Elk edelman is dienstplichtig

en gehoorzaamheid verschuldigd; - indien ik u vraag wie u tot verdediger der soldaten

aanstelt, zult gij zeggen: de Koning; - indien ik u vraag, waarom gij de geuzen

voorspreekt, zult gij antwoorden: om den wil der menschheid; ik weet het!’ waarna

hij, met de hand op de tafel slaande, woedend vervolgde: ‘Maar ik zeg u, dat gij een

gek zijt, en beter hadt gedaan te zwijgen.’

‘Het is mogelijk, Hertog!’ antwoordde Velasquez bedaard, ‘Perea heeft mij dit

reeds gezegd; ik had echter weinig gedacht, dit hier en door u te hooren bevestigen;

maar zoo het al waar is, dat de landvoogd van mijn meester recht heeft om den

Capitan van het groene vendel van Romero te beleedigen, zoo is het zeker, dat Diego

De Velasquez recht heeft, en bij de zaligheid van zijn

va-der gezind is, aan den hertog van Alva rekenschap van zijne woorden te vragen.’

‘Welnu, gij wilt het!’ schreeuwde Alva hem toe, zijn haar in de hoogte strijkende

en hem met vuur schietende oogen aanziende; ‘welnu, gij wilt het! - In naam des

Konings beveel ik u, aanvoerder van zijn leger, om uw zijdgeweer over te geven

-gij zijt gevangen!’

Zonder een woord te antwoorden, haalde Velasquez zijn rapier uit den draagband,

en stak het vooruit; doch hij naderde den Hertog niet. Zijn gelaat was rood van toorn

en gekwetst eergevoel; het kostte hem veel moeite het zwaard af te geven, dat hij

zoolang met roem gedragen had. Met woede zag hij het verheugde gelaat van den

lagen De Vargas, die zich in dezen twist verheugde.

De Hertog stond echter niet op om het zwaard aan te nemen, hetzij hij verwachtte,