‘Ik weet het,’ zeide de Hertog schielijk, ‘de Emisario heeft mij de moeite gespaard
den Italiaan den kop voor de voeten te laten leggen, vervolg!’
‘Nadat ik mijn verslag op het raadhuis gedaan had,’ ging Velasquez voort, ‘begaf
ik mij naar een herberg en te bed; ik had echter pas mijne oogen geloken, of een
verschrikkelijk geraas wekte mij; men stiet hevig met een musket op de deur, en
begeerde binnengelaten
te worden. Ik sprong dadelijk uit mijn bed, kleedde mij aan, en wierp mij op mijn
degen, ten einde te gaan zien, wie het waagde des nachts zulk een geweld te maken.
De waard, die op mijn bevel geopend had, berichtte, dat de aanvoerder der wacht
aan de Waterpoort hem gelast had mij te zoeken, daar mijne tegenwoordigheid op
Loevestein noodzakelijk vereischt werd. Ik haastte mij hem te volgen; ik wist, dat
de arbeiders en kanonniers waren teruggezonden; anders had ik zeker gedacht, dat
zij aan het muiten waren geslagen, dewijl zich reeds eenige onvergenoegdheid onder
hen vertoond had; ik vreesde dus, dat de troepen tot ontzet van het slot waren
opgekomen. Ik kwam aan de rivier; eenigen mijner soldaten wachtten mij daar in
een groot vaartuig; ik wierp er mij in, en gaf aan den schipper bevel om af te houden.’
‘Hebt gij toen de reden dezer beweging vernomen?’ vroeg de Hertog.
‘Ja, Excelencia! ik haastte mij daarnaar te vragen. Men verhaalde mij, dat,
omstreeks een uur geleden, een licht in het slot was ontdekt geworden: van te voren
meende reeds een der soldaten dit insgelijks te hebben opgemerkt. Perea werd er van
verwittigd; hij besloot dadelijk te gaan zien, wat er van was, en gebood de musketiers
hem te volgen; zij weigerden het echter.’
‘Zij weigerden het, Signor?’ riep de Hertog driftig.
‘Ja, Excelencia!’ hernam Velasquez, ‘zij vreesden voor eene tweede uitbarsting
van het buskruit. Zij gehoorzaamden niet, en ik was niet dáár om hen tot reden te
brengen, of Perea te vergezellen; hij had stellig voorgenomen te gaan, al ware het
alleen, en hij deed het.’
‘Daaraan herken ik hem,’ zeide Alva, ‘de vrees kende hij niet; Lorenzo kon niet
anders handelen.’
‘Nadat hij een fakkel aan een gebroken lans gebonden, en een rondas aan den arm
gedaan had, trad hij door de bres in het slot,’ vervolgde Velasquez. ‘Vol moed zwaaide
hij den degen, toen hij in het slot verdween, en zoo zij wel verstaan hebben, riep hij:
‘Ik ken u, die hier bij nacht door de puinhoopen en over de graven sluipt; dezen dag
zal ik mij van al mijne vijanden ontdoen!’ Eenigen
tijd daarna meenden de soldaten het geluid van degens te hooren; weldra vernamen
zij niets meer, en Perea kwam niet terug. Vergeefs riepen zij hun hoofdman; hij
antwoordde niet, en daar de wind hunne stem verdoofde, staakten zij hunne ijdele
pogingen, en besloten mij te gaan halen.
Zoodra ik aan land gestapt was, gebood ik hun mij te volgen.’
‘En zij weigerden het?’ zeide de Hertog, zijn voorhoofd rimpelende.
‘Vergeef mij, Excelencia! zij gehoorzaamden,’ hernam Velasquez. ‘Door de bres
naar binnen gaande, zochten wij eenigen tijd vruchteloos. Eindelijk vonden wij den
gesneuvelde: hij lag recht uitgestrekt op den grond, en was nog warm; doch het leven
was uit hem geweken. Zijn hoed met den vederbos, aan zijne vijanden zoo wel
bekend, lag achter hem. In zijn rechterhand hield hij zijn staal, dat in zijne hand
geklemd was, toen wij hem oplichtten; het is ons niet gelukt het uit zijne handen te
wringen, zoodat wij het er in hebben gelaten. Het rondas droeg blijken van hevige
stooten, die zijn vijand hem had toegebracht; menigen doodelijken stoot heeft hij
daarop opgevangen. Maar wat baat het? één is genoeg om aan het leven een einde
te maken; ook had hij maar ééne wonde dicht bij het hart, die echter door en door
ging, en die wij ontdekten, toen wij zijn linkerarm oplichtten; want in die hand hield
bij een lederen vrouwen-handschoen, dien hij in zijn uiterste aan den mond schijnt
gedrukt te hebben. Hij is dus gevallen met zijn schild, zooals het een krijgsman
betaamt; helaas! waarom was het niet op het een of ander slagveld! Ik vermoed, dat
zijne laatste gedachten voor haar geweest zijn, die hij meer dan den roem en zich
zelven beminde.’
‘Hij, die hem gedood heeft, moet zeker geharnast geweest zijn, anders had hij het
niet tegen Lorenzo uitgehouden. Hebt gij ook ontdekt, wie het geweest is? Ik wil
mijn beste paard geven om hem te kennen,’ viel Alva hem in de rede.
‘Ik geloof het ook, Excelencia! en Perea was zelden zwaar gewapend,’ antwoordde
Velasquez; ‘maar hem, dien ik er van verdacht houd, durf ik niet noemen; het komt
mij zelven zoo onbegrijpelijk voor.’
‘Spreek, Signor! ik wil het weten,’ zeide Alva driftig, ‘en, bij het leven des Konings!
zoo het een der soldaten geweest is, die de hand uit wraakzucht aan zijn bevelhebber
geslagen heeft, zoo zal hij vreeselijk gestraft worden, dat zweer ik! Immers ik weet
dat er onder hen zijn, die gedurende het gevecht geweigerd hebben te gehoorzamen.’
‘Neen, Excelencia!’ hernam Velasquez met vuur. ‘Neen, het is geen mijner soldaten
geweest, ik blijf daarvoor borg; Perea was de beste kling van ons leger; de Emisario
alleen kan het verricht hebben.’
‘Dat is onmogelijk,’ riep de Hertog, ‘de Emisario is dood; hoe komt gij op die
gedachte?’
‘Indien gij wist, wat ik gezien heb, Excelencia!’ zeide Velasquez, ‘zoo zoudt gij
niet ver af zijn om even als ik te denken; het zou voor het eerst niet zijn, dat iemand
voor een oogenblik in het leven teruggekeerd is om een vijand te treffen’
‘Verhaal dan al wat gij weet,’ zeide de Hertog nieuwsgierig, en strekte zich in zijn
stoel uit. Zich nu tot De Vargas keerende, die met opmerkzaamheid geluisterd had,
maar bij de laatste woorden van den Capitan een lichten grimlach niet had kunnen
onderdrukken, vervolgde hij: ‘Ik verzoek u, Signor Licenciado! om aandachtig te
luisteren: wij kunnen soms uwe hulp noodig hebben.’
De Vargas boog zich, en Velasquez begon, zeggende: ‘Excelencia! het zal noodig
zijn, ten einde aan uw verlangen te voldoen, mijn verhaal een weinig hooger te
beginnen; want in den vorigen nacht zijn er zulke wonderlijke dingen gebeurd, dat,
zoo ik mij niet van de waarheid daarvan overtuigd had, ik er geen geloof aan zou
hechten, of mij verstouten om uwe Excelencia er mede bezig te houden.’
‘Zeer wel, Signor, ga voort,’ zeide Alva ongeduldig, waarna Velasquez zich haastte
te vervolgen:
‘De Kansepoort te Gorkum was reeds eenigen tijd des avonds gesloten geweest,
toen een man te paard er vóór verscheen en begeerde ingelaten te worden. Toen hem
dit geweigerd werd, trachtte hij door verzoeken en dreigen de wacht daartoe over te
halen, en bood een groote som gelds aan, welke hij hun zien liet. Hij sprak
zuiver Hollandsch, droeg een zwarten mantel, en bereed een groot zwart paard, en
In document
J.F. Oltmans, Kompleete werken. Het slot Loevestein in 1570. Deel 2 · dbnl
(pagina 172-176)