• No results found

Van jacht tot veeteelt § 3.1: Prehistorische samenwerkingsvormen

In document Sprongen van samenwerking (pagina 30-43)

Het dateren van het ontstaan van de menselijke soort is een arbitraire kwestie: het genus Homo verscheen volgens de moderne antropologie zo’n 2,3 miljoen jaar geleden met Homo habilis.63De moderne mens, Homo sapiens, verscheen pas zo’n 200.000 jaar geleden op het evolutionaire toneel. Historici richten zich van oudsher vooral op de laatste 5000 jaar van diens bestaan, omdat rond die tijd de eerste geschreven teksten verschenen.64In dit onderzoek zullen de voorgaande 195.000 jaar van de geschiedenis van H.sapiens echter niet terzijde worden geschoven, en aan archeologen en antropologen overgelaten: in de prehistorische periode ontstonden namelijk enkele nieuwe, opmerkelijke, zelfs revolutionaire vormen van menselijke samenwerking.

Het reeds genoemde jagen in groepsverband is hiervan wellicht het eerste voorbeeld, en werd volgens veel antropologen al door H.habilis beoefend. Een latere, minstens zo revolutionaire menselijke ‘uitvinding’ – eveneens hierboven al kort genoemd – behelsde ook een verandering in het menselijke dieet: het gebruik van vuur. Zowel jagen als vuurgebruik waren beiden volslagen nieuwe vormen van menselijke inspanning, die bovendien grote invloed zouden hebben op de verdere evolutie van de mens: de hierboven al kort besproken rol van het koken van eten op het ontstaan van gezinsverbanden is daar een voorbeeld van. Een derde revolutionaire nieuwe samenwerkingsvorm deed veel later, aan het einde van de prehistorische periode, zijn intrede: de landbouw. Ook deze ‘uitvinding’ – hoewel in tegenstelling tot jagen en vuurgebruik niet bij alle mensen op aarde bekend – had grote gevolgen voor de verdere ontwikkeling van de menselijke geschiedenis. De precieze effecten van de jacht, het gebruik van vuur en landbouw zullen

verderop besproken worden: hier voldoet het voorlopig te stellen, dat zij kwalificeren als grote sprongen in de geschiedenis van de mens, en die van menselijke samenwerking in het bijzonder.

Maar dit waren niet de enige sprongen: veel andere prehistorische, menselijke inventies, zoals bijvoorbeeld het gebruik van stenen gereedschappen, kunnen ook als belangrijke, nieuwe samenwerkingsvormen gelden. Er is hier echter niet genoeg ruimte beschikbaar, om al deze prehistorische menselijke gedragingen die met samenwerking verband houden te bespreken. Daarom zullen alleen de ‘grote drie’ hiervan nader uitgewerkt worden, te beginnen op de plek waar onze voorouders met jagen begonnen: de Afrikaanse savanne.

___________________________________________________________________________ 63 De Amerikaanse antropoloog Richard Wrangham heeft echter betoogd dat we deze mensachtigen ‘habilinussen’ zouden moeten noemen, omdat we pas met de komst van Homo erectus, zo’n 400.000 jaar later, van de eerste mensen kunnen spreken. Wrangham, 8-9.

64 Chris Scarre (ed.), The Human Past: World Prehistory & the Development of Human Societies (Londen, 2005) 199.

§ 3.2: Jagers, verzamelaars, teamspelers

Wanneer begonnen mensen met jagen? Daarover bestaat nog veel discussie tussen antropologen en archeologen. Hoewel zij het er over eens zijn dat H.habilis waarschijnlijk de eerste van onze voorouders was die geregeld vlees at, betogen sommige onderzoekers dat hij dit vlees verkreeg door zelf op dieren te jagen, terwijl anderen denken dat H.habilis vooral reeds (ge)dode dieren wist te bemachtigen.65 Deze twee nogal tegengestelde visies, van de vleesetende mens als jager respectievelijk aaseter, zijn de afgelopen jaren dichterbij elkaar gebracht door een derde, compromitterende hypothese: overblijfselen van prehistorische ‘slachtplaatsen’ kunnen volgens veel archeologen zowel wijzen op jagers die een groot prooidier wisten te doden, als op aaseters die roofdieren succesvol van hun prooi konden beroven. De ene strategie kon natuurlijk ook uit de andere evolueren: het is goed denkbaar dat mensen, toen ze eenmaal de smaak van vlees te pakken hadden, het jagen van roofdieren ‘afkeken’, en er steeds beter in werden. De vraag, wanneer de jacht voor het eerst door H.habilis (of pas later, door H.erectus of H.heidelbergensis) is beoefend, is daarom niet exact te beantwoorden – maar in dit verband ook niet erg belangrijk.

Van groter belang is hier namelijk de vraag, in welke zin jagen een vorm van samenwerking was. Het was voor onze voorouders toch ook goed mogelijk, om in hun eentje op jacht te gaan, zonder verder met anderen samen te werken? In theorie was dat zeker een optie, en het zal ongetwijfeld ook zijn voorgekomen. Maar over het algemeen kan worden aangenomen dat onze voorouders in groepen jaagden, zoals Afrikaanse jager-verzamelaars dat tegenwoordig nog steeds doen. Net als deze hedendaagse jagers, leefden onze vroegste voorouders in groepen van vijfentwintig tot zestig personen op de Afrikaanse savanne. De taakverdeling in deze ‘bendes’

(bands) jager-verzamelaars was op geslacht en leeftijd gebaseerd: de vrouwen en kinderen verzamelden plantaardig voedsel, zoals noten, vruchten en knollen; de mannen jaagden op wilde dieren.66 Om zo’n prooidier te doden was een groep van tien á twintig jagers inderdaad geen overbodige luxe: het Afrikaanse continent werd namelijk bevolkt door beesten van een indrukwekkend formaat. De voorouders van de huidige buffel, gnoe, zebra en antilope, en inmiddels uitgestorven giganten als de mammoet en de wolharige neushoorn, konden alleen met veel man- en speerkracht – en bijbehorende jachttactieken en teamwork – gedood worden. Daarnaast loerde altijd het gevaar, zélf een prooidier te worden: ook de voorouders van de Afrikaanse leeuw, hyena en het jachtluipaard schuimden de savanne af naar voedsel. Één man met één primitieve speer zou zich nooit tegen zo’n troep roofdieren hebben kunnen verweren. Bovendien: als hij toch ongedeerd bleef en een groot prooidier zou weten te doden, dan zou hij ___________________________________________________________________________ 65 Scarre, The Human Past, 74-76. Deze visies staan bekend als de man the hunter- respectievelijk de scavenger-hypothese.

66 Ibidem, 32, 181.

zo’n zwaar karkas nooit in zijn eentje mee terug naar het kamp hebben kunnen slepen.

Want daar ging de jacht uiteindelijk om: de buit werd aan het einde van een succesvolle dag naar de tijdelijke nederzetting gebracht (jager-verzamelaars waren (en zijn) nomadisch) om daar met de vrouwen en kinderen gedeeld te worden. Zoals reeds opgemerkt verschilt de mens hierin van andere jagende primaten als chimpansees en bavianen, die hun prooi na de genadeklap ter plekke verorberen. Onze voorouders waren daarentegen zowel bij het jagen zelf als bij de bescherming tegen roofdieren en het transport van de jachtbuit afhankelijk van hun groepsgenoten, wilden zij succesvol zijn. Jagen was in dat opzicht een revolutionaire, intensieve samenwerkingsvorm. In hoeverre valt dit fenomeen nu middels de mechanismen van bijproduct mutualisme, familieselectie, groepsselectie en reciprociteit te verklaren?

Laten we met bijproduct mutualisme beginnen. Wat is het genetische eigenbelang van jagen? Simpel: vlees, oftewel calorie- en eiwitrijke voeding, oftewel meer energie en betere overlevingskansen voor de persoon die het consumeert. Vanuit onze zelfzuchtige genen geredeneerd, gingen onze mannelijke voorouders dus jagen omdat vleesconsumptie hen een grotere genetische survival value bood dan het uitsluitend plantaardige dieet, dat zij met veel minder risico’s konden verzamelen. Dat er bij het jagen intensief werd samengewerkt, was in dit opzicht een bijkomstigheid: de samenwerking geschiede alleen omdat het de jager zelf meer voordeel opleverde – het liet hem koud dat zijn medejagers er ook baat bij hadden. Tot dusverre biedt deze selfish gene visie een aannemelijke verklaring voor het ontstaan van de jacht. Maar

waarom neemt de jager zijn prooi vervolgens mee naar het kamp, om het met anderen te delen? Daarbij hebben zijn eigen genen toch geen enkel belang?

Hier biedt, zoals vaker, het mechanisme van familieselectie een welkome aanvulling op het genetisch egoïsme van bijproduct mutualisme. De eersten – en wellicht ook de enigen – met wie de jager zijn vlees bij thuiskomst zou hebben gedeeld, waren namelijk zijn directe familieleden. In het geval van jonge mannen kunnen we daarbij denken aan zijn ouders en broers of zussen; oudere mannen zouden hun vlees waarschijnlijk met hun ‘partners’ en – met name – hun (klein)kinderen hebben gedeeld: het eigen nageslacht geniet bij alle zoogdieren een bevoorrechte positie, waar het voedselverdeling betreft. Maar zelfs als een deel van de buit aan niet-gezinsleden werd geschonken, was er vrijwel altijd nog sprake van verwantschap: in een groep van enkele tientallen jager-verzamelaars zullen de meeste mensen veel genetisch materiaal hebben gedeeld. In dat licht biedt de idee van familieselectie een passende verklaring voor het ontstaan van het gezamenlijke jagen van mensen.

Maar als we kijken naar een reeds genoemd, essentieel aspect van het hele coöperatieve jachtproces – hoe de buit na het doden van het prooidier verdeeld werd – dan schiet de theorie van familieselectie duidelijk tekort. Laten we ons voorstellen dat het vlees van het dier in stukken gesneden en onder de jagers verdeeld werd – ter plekke of na terugkomst in het kamp. En laten we er daarbij vanuit gaan dat één of enkele mannen deze onderlinge verdeling leiden; bijvoorbeeld de leiders van de groep of degenen die het dier de genadeklap hebben toegebracht. Dan lijkt het hoogst onwaarschijnlijk dat deze mannen slechts de aan hen verwante medejagers (zoals hun broers of neven) een stuk vlees toedelen, en de jagers die geen directe familie van hen zijn met lege handen laten – zelfs al zouden zij veel meer aan de jacht hebben bijgedragen dan de directe familieleden! Daar zouden de overige jagers nooit akkoord mee zijn gegaan. Toch is dat waar de theorie van familieselectie, in strikte zin, op neerkomt: alleen de eigen genen worden geholpen; genetische non-verwanten worden genegeerd. Wellicht moeten we hier verder kijken dan genen, en was jagen in veel opzichten juist een door culturele factoren, zoals ideeën over ‘eerlijkheid’ bepaalde vorm van coöperatief gedrag.

Een wederkerige strategie lijkt in dit geval een plausibelere werkwijze. Hoe meer een jager aan de vangst van de prooi had meegeholpen, hoe meer inzet hij had getoond en risico hij had genomen, des te meer van de buit zou een ‘verdeler’ hem, met instemming van anderen, hebben toegedeeld. Sterker nog: zo’n verdeler zou hierbij niet eens nodig zijn geweest: de gehele groep zou tezamen, in overleg, vast hebben kunnen stellen wie voor zijn inzet beloond diende te worden, en wie amper had meegeholpen maar wél in de opbrengst probeerde te delen. Dit

zelfregulerende principe is één van de waardevolste kenmerken van reciprociteit: het mechanisme van wederkerigheid berust niet op externe factoren als de rationaliteit en autoriteit van en het vertrouwen tussen groepsgenoten, maar slechts op de herinnering en waardering van hun handelen, en de wetenschap dat hij vaker met hen samen zou werken.67 Met andere woorden: zolang de jagers zich na afloop van de jacht herinnerden wie goed had samengewerkt en wie niet, ging de verdeling van de buit vanzelf, zonder dat andere factoren daar verder een rol bij speelden. Ook bij terugkeer naar het kamp zou dit principe van wederkerigheid hebben kunnen gelden, op eenzelfde wijze als in §2.5 gesuggereerd: een man zou geen vlees hebben gedeeld met zijn groepsgenoten, zelfs zijn meest naaste verwanten, als deze weigerden het voedsel met hem te delen, dat zij in de loop van de dag verzameld hadden. Ook tussen verzamelaars onderling kon een dergelijk uitgangspunt hebben gegolden: vrouwen werkten meer met samen met de groepsgenoten die hen ook regelmatig een dienst bewezen – bijvoorbeeld door hen op een bessenstruik te wijzen of samen eetbare wortels uit te graven. Zowel jagers als verzamelaars gebruikten in die zin dus sociale strategieën, die hen in hun levensonderhoud van elkanders hulp afhankelijk maakte: jagen en verzamelen werden teamsporten.

___________________________________________________________________________ 67Axelrod, 173-174.

Ook het mechanisme van groepsselectie zou deze samenwerkingsvormen verder bevorderd kunnen hebben: hoe beter jager-verzamelaars samenwerkten, hoe succesvoller zij werden. Het succes van de groep als geheel ten opzichte van andere groepen was daarbij wellicht vaak groter dan tussen individuen onderling. Met andere woorden: hoewel een wederkerige jacht-en verzamelwijze de ledjacht-en van ejacht-en groep misschijacht-en maar weinig voordeel bood bovjacht-en solitair opererende, zelfzuchtige groepsleden, maakte deze strategie hun groep als geheel wél sterker dan andere, rivaliserende groepen. We kunnen zelfs stellen dat als er überhaupt ooit groepen solitair opererende jager-verzamelaars hebben bestaan, zij in ieder geval door meer succesvolle, coöperatieve groepen zijn verdrongen. De mechanismen van reciprociteit en groepsselectie lijken aldus een essentiële rol te hebben gespeeld in de evolutie van de jacht- en verzamelwijze van onze voorouders.

Is dit nu een afdoende verklaring voor het ontstaan van de jacht? Waar de selfish gene-theorie niet volstond om jacht in al zijn coöperatieve aspecten te begrijpen, boden reciprociteit en groepsselectie een geschikter referentiekader. Die mechanismen verklaren weliswaar waarom onze voorouders de jacht als samenwerkingsvorm hebben geadapteerd, maar zeggen niets meer over de oorspronkelijke vraag, waarom één van die voorouders ooit als eerste begon met jagen.

Hierin ligt een fundamentele zwakte van evolutiebiologische samenwerkingsmechanismen: zij verklaren wel hoe een bepaald fenomeen als samenwerkingsvorm is gegroeid, maar veelal niet hoe zo’n fenomeen in de eerste plaats heeft kunnen ontstaan. In biologische termen: ‘coöperatieve mutaties’ – in dit geval de hypothetische eerste jager die een groepsgenoot bij de jacht hielp – worden voor lief genomen.68 We hebben gesuggereerd dat zo’n jager de ‘kunst’ wellicht van samenwerkende roofdieren kan hebben afgekeken, maar gelijk de kanttekening gemaakt dat we daar geen uitsluitsel over kunnen geven. Deze leemte in onze verklaring zal ook bij die van andere ‘grote sprongen’ in menselijke samenwerkingsvormen oningevuld kunnen blijven. Coöperatieve mutaties zijn voor deze studie namelijk problematische aangelegenheden: de speculatie over hun oorsprong laat zich niet door de kaders van evolutiebiologische theorieën begrenzen. Maar we moeten we hier in ieder geval wel proberen een verklaring te zoeken.

§ 3.3: In vuur verbonden

Vlees is taai. Hoe belangrijk de toegevoegde voedingswaarde van vlees aan het dieet van onze voorouders ook mag zijn geweest; de vraag die na het bovenstaande verhaal rest, is hoe zij het vlees van prooidieren überhaupt konden verteren. Laten we er met de meeste antropologen ___________________________________________________________________________ 68 De term ‘coöperatieve mutatie’ komt oorspronkelijk uit de medische biologie, en wordt gebruikt om een succesvolle cellulaire transformatie – zoals na een behandeling – aan te duiden. Hier wordt de term meer in overdrachtelijke zin gebruikt, voor het plotselinge ontstaan van coöperatieve gedragsvormen.

vanuit gaan dat H.habilis de eerste menselijke voorouder was die regelmatig vlees at.69 Zijn gebit en maag waren weliswaar geschikt om grote hoeveelheden plantaardig voedsel te verteren, maar tot het consumeren van grote hompen vlees was hij ogenschijnlijk niet in staat. Het is in die wetenschap niet toevallig dat het eerste gebruik van primitieve stenen werktuigen aan H.habilis wordt toegeschreven: hij zou zware stenen kunnen hebben gebruikt om vlees ‘mals te slaan’, en scherpe schilfers om het in kleinere stukken te snijden. Daarmee zou H.habilis veel van het verteringswerk – zowel oraal als organisch – al vooraf hebben gedaan, wat de verteerbaarheid van het vlees ten goede zou zijn gekomen. Door het vlees te bewerken kon H.habilis dus én meer vlees eten, én er meer voedingsstoffen uit opnemen. Dat verklaart dan meteen waarom zijn hersenen twee keer zo groot waren als die van Australopethicus, zijn voorloper: H.habilis wist zijn brein letterlijk beter te voeden.70

Zo’n 1,9 miljoen jaar geleden, 400.000 jaar na het verschijnen van H.habilis, ontwikkelde zich een nieuwe mensachtige uit deze soort: Homo erectus. Net zoals H.habilis groter en ‘slimmer’ was dan zijn voorganger, Australopethicus, leek H.erectus veel ‘menselijker’ dan H.habilis. Maar naast zijn grotere hersenen, hogere voorhoofd, langere, slankere postuur en kortere armen, verschilde

H.erectus in twee opmerkelijke opzichten van H.habilis : hij had een veel kleinere mond en maag.

Had H.habilis zijn brede kaken en grote maaginhoud niet juist nodig om zijn voedsel te verteren? Hoe kon H.erectus het zich dan veroorloven om er een kleinere mond en maag op na te houden? Daarmee kon hij toch nooit genoeg voedsel – zoals wortels, knollen, vruchten, noten, zaden en vlees – verteren, om in zijn energiebehoefte te voorzien?

Op deze constatering berust Richard Wrangham’s betoog. H.erectus kon volgens hem inderdaad niet op uitsluitend rauwe producten overleven: daarom kookte hij zijn voedsel. Hoewel de hedendaagse antropologie aanneemt dat de moderne mens, H.sapiens, zo’n 200.000 jaar geleden voor het eerst vuur gebruikte om voedsel mee te garen, betoogt Wrangham dus dat deze ‘kookrevolutie’ reeds 1,9 miljoen jaar geleden plaatsvond.71 Alle soorten voedsel – met name harde, vezelrijke knollen en rood vlees – worden door verhitting namelijk makkelijker verteerbaar en geconcentreerder in hun energiewaarde, en leveren daardoor relatief meer voedingstoffen dan zij in rauwe vorm doen. Door zijn voedsel te koken kon H.erectus dus met een kleinere mond en maag toe, en alsnog meer voedingstoffen binnenkrijgen dan zijn rauwkostetende voorgangers. Gezien de omvang van zijn lichaam en hersenen had hij die grotere hoeveelheid energie ook nodig. Hierin zien we dat evolutie ‘twee kanten op werkt’: het gebruik van vuur deed het brein ___________________________________________________________________________ 69 Sommige antropologen denken dat onze vroegste mensachtige voorouder, Australopethicus, al sporadisch vlees consumeerde. Er bestaat echter consensus dat vlees tot het vaste dieet van H.habilis behoorde. Wrangham, 169.

70Ibidem, 13.

71 Ibidem, 79; 173-174.

van H.habilis groeien tot dat van H.erectus, maar wellicht was H.erectus juist dankzij die grotere hersenomvang ook tot doelmatiger vuurgebruik in staat. In die zin waren de expansie van de hersenen van H.erectus en diens grotere beheersing en benutting van het vuur twee elkaar versterkende factoren in eenzelfde evolutionair groeiproces.

Als we vanuit die logica van wederzijdse beïnvloeding redeneren, blijkt de vraag over het ontstaan van vuurgebruik om een mutatie te draaien. Want: hoe wist de eerste, relatief slimme of domweg gelukkige H.habilis zich het nut van vuur te beseffen, en daarmee de evolutie van het menselijk ras onomkeerbaar te veranderen – of, zoals Wrangham beweert, het menselijk ras in feite te creëren? Ook over deze hypothetische vraag kunnen we slechts speculeren: wellicht liet de ‘allereerste kok’ per ongeluk knollen vallen in de smeulende resten van een blikseminslag; of liet hij zijn vlees even liggen op een door de verzengende Afrikaanse zon verhitte steen, rook het, proefde het, besefte zich dat hitte voedsel lekkerder maakte en… Eureka! Hoe het ook zij: zo’n mutatie was niet per definitie een coöperatieve mutatie. Net als in het geval van de jacht is de precieze datering van het eerste vuurgebruik door mensen hierdoor van minder belang voor deze

studie: de relevante vraag is, in welke zin dit vuurgebruik nieuwe vormen van samenwerking met zich meebracht.

Daarover laat Wrangham geen misverstand bestaan: mensen zijn bij het gebruik van vuur volgens hem geheel niet afhankelijk van samenwerking met anderen. Onderzoeken naar individuele zelfvoorzienigheid bewijzen namelijk dat zowel hedendaagse jager-verzamelaars als bonobo’s en chimpansees – onze meest naaste verwanten onder de mensapen – zonder problemen in hun eentje een vuur kunnen aanleggen en onderhouden.72 Maar vuur – dat naast ‘fornuis’ ook als bron van warmte en bescherming tegen roofdieren dient – wordt door contemporaine (en daarom waarschijnlijk ook door prehistorische) jager-verzamelaars normaliter uitsluitend in groepsverband gebruikt. Waarom dan toch deze sociale functie?

De Nederlandse socioloog Johan Goudsblom heeft die vraag beantwoord: mensen waren volgens hem pas werkelijk in staat het vuur te beheersen, toen zij hun manier van samenwerking en werkverdeling op het vuur aanpasten.73 Het vuur moest namelijk door bepaalde groepsleden worden onderhouden en van brandstof voorzien, terwijl anderen lange jachten of korte

In document Sprongen van samenwerking (pagina 30-43)