• No results found

Wat valt onder art 7:290-ruimte indien sprake is van een gemengde overeenkomst?

In document Art. 7:290- of art. 7:230a-huurruimte? (pagina 31-54)

In de praktijk komt het regelmatig voor dat overeenkomsten die onder het art. 7:290-regime vallen, tevens aspecten van andere overeenkomsten bevatten. Hierbij dient men te denken aan situaties waarin de huurder van art. 7:290-ruimte, naast de huurovereenkomst, ook een

exploitatie- of franchiseovereenkomst sluit met de verhuurder. Men spreekt in een dergelijk geval van een gemengde overeenkomst. Dit moet worden onderscheiden van combinaties van verhuur van art. 7:290-ruimte, 7:230a-ruimte en woonruimte, waarbij er veel jurisprudentie bestaat op het gebied van splitsing van huurovereenkomsten.152

Benadrukt dient te worden dat huurders van art. 7:230a-ruimte incidenteel, naast het sluiten van een huurovereenkomst ter zake van art. 7:230a-ruimte, ook een exploitatie- of franchiseovereenkomst sluiten met de verhuurder.153 Aangezien in de regel echter sprake is van een samenloop met art. 7:290-bedrijfsruimte, zal art. 7:230a-ruimte hierna buiten beschouwing blijven.

149 Evers 2011, p. 24.

150 Kamerstukken II 1970/1971, 8875, nr. 14b, p. 3. 151 Kist 2012, p. 41.

152 Eeken-Amiel, Steenmetser & Toorman 2013, p. 10. 153 Schelhaas 2014, p. 282.

Op grond van art. 6:215 BW is het uitgangspunt bij een gemengde overeenkomst dat de bepalingen van beide overeenkomsten cumulatief van toepassing zijn, behoudens voor zover die bepalingen onverenigbaar zijn of de strekking daarvan zich tegen toepasselijkheid verzet. Deze algemene regeling heeft een toevoeging bij art. 7:290 BW omtrent de

toepasselijkheid van het art. 7:290-regime in geval van gemengde overeenkomsten overbodig gemaakt.154

Exploitatieovereenkomsten met benzinepomphouders

Gemengde overeenkomsten komen regelmatig voor bij de exploitatie van benzinestations. De exploitant sluit dan een huurovereenkomst met een oliemaatschappij betreffende de huur van een tankstation, terwijl partijen tevens overeenkomen dat de exploitant motorbrandstoffen zal verkopen die door deze oliemaatschappij ter beschikking zijn gesteld. De exploitant dient hier bepaalde tegenprestaties tegenover te stellen. In de exploitatieovereenkomst wordt er nader ingegaan op verschillende aspecten van deze tegenprestaties, zoals de inkoopprijzen van de benzine, verkoopmarges ten behoeve van de oliemaatschappij, eventuele kredieten en de te betalen vergoeding voor het recht van exploiteren.155

Uit verschillende rechterlijke uitspraken ter zake van benzinestations waarbij sprake is van een samenstel van overeenkomsten, bestaande uit een huurovereenkomst en een

exploitatieovereenkomst, blijkt dat het art. 7:290-regime in beginsel van toepassing is. Aangezien een benzinestation voldoet aan de wettelijke toepassingscriteria uit art. 7:290 lid 2 BW (zie paragraaf 3.1), zullen deze aspecten hierna niet nogmaals besproken worden.

Mobil Oil / De Vries

In deze zaak betoogde de oliemaatschappij dat de regelgeving omtrent de huur van

bedrijfsruimte als bedoeld in art. 7:290 BW niet toepasselijk was, omdat deze regelgeving niet bedoeld zou zijn voor de huur van een onderneming. Het art. 7:290-regime zou slechts

toepasbaar zijn op de huur van bedrijfsruimte waarin de huurder zijn eigen onderneming drijft en sprake is van bedrijfsinvesteringen en opbouw van goodwill. De Hoge Raad verwierp dit standpunt met de opmerking dat een zodanig betoog geen steun vindt in de wettekst, terwijl het stellen van dergelijke eisen bovendien afbreuk zou doen aan de rechtszekerheid. Voorts besliste de Hoge Raad dat de omstandigheid dat niet duidelijk was welk deel van de

tegenprestatie aangemerkt diende te worden als vergoeding voor de terbeschikkingstelling van

154 Kamerstukken II 1997/1998, 26089, nr. 3, p. 8. 155 Oosterom & Winter-Bossink 2004, p. 136.

de gehuurde ruimte, niet tot gevolg had dat geen sprake kon zijn van art. 7:290- bedrijfsruimte.156

Esso / Pols

In de zaak Esso / Pols waren de exploitant en de oliemaatschappij een tweetal

afnamecontracten, een smeeroliecontract en een exploitatiecontract overeengekomen. De Hoge Raad oordeelde dat het art. 7:290-regime toepasselijk was op het gehele samenstel van deze overeenkomsten, behoudens de daarmee onverenigbare bepalingen.157 De omstandigheid dat Pols geen vergoeding betaalde voor het gebruik van de bedrijfsruimte deed hier niet aan af. In deze zaak was het zelfs zo dat de exploitant financiële tegemoetkomingen ontving voor tegenvallende bedrijfsresultaten. Zelfs onder deze omstandigheden oordeelde de Hoge Raad dat de andere tegenprestaties zodanig waren dat het art. 7:290-regime van toepassing was.158 Bakaryildiz / BP

De Hoge Raad bevestigde in dit arrest dat bij gebreke van een bepaalde prijs, de gezamenlijke verplichtingen van de exploitant jegens de oliemaatschappij aangemerkt dienen te worden als vergoeding voor het gebruik van de bedrijfsruimte. Slechts in geval van bijzondere, door de oliemaatschappij te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden kan dat anders zijn. Een lage winstmarge ten behoeve van de oliemaatschappij, alsmede het niet overeenkomen van een minimale afnameverplichting jegens de oliemaatschappij, kunnen niet als zodanige omstandigheden worden aangemerkt.159

Uit bovenstaande uitspraken blijkt dat slechts indien er daadwerkelijk geen enkele

tegenprestatie bestaat voor het gebruik van het benzinestation, het art. 7:290-regime wellicht niet toepasselijk zal zijn op de rechtsverhouding tussen exploitant en oliemaatschappij.160

Andere franchiseovereenkomsten

Ook bij franchiseovereenkomsten ter zake van andersoortige bedrijven komt het regelmatig voor dat de bedrijfsruimte waarin een franchiseformule wordt geëxploiteerd, verhuurd wordt door de franchisegever. De huur kan zowel in de franchiseovereenkomst als in een

afzonderlijke huurovereenkomst worden opgenomen.161 Het art. 7:290-regime is in beginsel

156 HR 9 oktober 1987, NJ 1988, 253. 157 HR 19 juni 1987, NJ 1988, 72.

158 Oosterom & Winter-Bossink 2004, p. 137. 159 HR 10 november 1989, NJ 1990, 273. 160 Oosterom & Winter-Bossink 2004, p. 138. 161 Houben 2015, par. 5.5, nr. 176.

van toepassing op een dergelijke combinatie van franchise en huur.162

Indien vastgesteld is dat het art. 7:290-regime van toepassing is, dient de gemengde overeenkomst beoordeeld te worden als één geheel. Het ‘franchisedeel’ kan in beginsel niet eerder beëindigd worden dan het ‘huurdeel’.163 Een toerekenbare tekortkoming van de franchisenemer kan daarom, naast ontbinding van de franchiseovereenkomst, tevens ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigen.164 Indien dit niet het geval is,

bijvoorbeeld omdat het ‘huurdeel’ van ondergeschikte betekenis is, kan de franchisegever de rechter op grond van art. 7:291 BW verzoeken een afwijkend beding goed te keuren (zie hoofdstuk 2).165 Er kan dan bijvoorbeeld goedkeuring verzocht worden voor een beding waarbij de huurovereenkomst komt te eindigen zodra de franchiseovereenkomst eindigt.166 Samenloop huur en franchise bij een autowasstraat

In een arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch was een franchiseovereenkomst met betrekking tot de exploitatie van een autowasstraat aan de orde. De franchisenemer huurde de betreffende wasstraat van de franchisegever, waardoor er sprake was van een gemengde overeenkomst. Het Gerechtshof oordeelde dat het ‘franchisedeel’ en het ‘huurdeel’ in de onderhavige overeenkomst zodanig met elkaar verbonden waren, dat het één niet zonder het ander kon. Het ‘huurdeel’ was hierbij niet van ondergeschikte betekenis. Van belang daarbij was de omstandigheid dat de franchisenemer juist deze specifieke locatie nodig had voor de exploitatie, alsmede de omstandigheid dat het onmogelijk was om de wasstraat te exploiteren zonder een daartoe bestemd gebouw. Het Gerechtshof oordeelde op grond van deze

omstandigheden dat het art. 7:290-regime van toepassing was.167 Samenloop huur en franchise bij een drogisterij

Geheel anders luidde het oordeel van de kantonrechter te Dordrecht in een zaak waarin sprake was van samenloop van huur en franchise. In de onderhavige zaak waren partijen een

franchisecontract overeengekomen ter exploitatie van een drogisterij, waarbij partijen tevens een (onder)huurovereenkomst met betrekking tot het gebruik van de bedrijfsruimte

overeenkwamen. In zowel de franchiseovereenkomst als de huurovereenkomst was een bepaling opgenomen, waarin stond dat beide overeenkomsten onlosmakelijk met elkaar verbonden waren. Het einde van de ene overeenkomst zou tevens het einde van de andere 162 Evers 2011, p. 37.

163 Schelhaas 2006, p. 44. 164 Teeuw 2012, p. 393.

165 Rossel, in: T&C BW, art. 7:290 BW, aant. 2D (online, laatst bijgewerkt op 15 februari 2017). 166 Schelhaas 2006, p. 45.

overeenkomst inhouden. Er was echter geen sprake van goedkeuring van dit afwijkende beding op grond van art. 7:291 BW. De kantonrechter kwam tot het oordeel dat géén sprake was van een gemengde overeenkomst, aangezien beide overeenkomsten op zichzelf genomen los van elkaar konden bestaan. De wettelijke bescherming van het art. 7:290-regime zorgde ervoor dat een beëindiging van de huurovereenkomst niet mogelijk was, in tegenstelling tot de franchiseovereenkomst die wél werd beëindigd.168

4 Wat valt onder het begrip art. 7:230a-ruimte?

Het huurregime van art. 7:230a BW is van toepassing op de huur van een ‘gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan’, mits die zaak of dat gedeelte noch woonruimte, noch bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW is. In de praktijk komt het erop neer dat art. 7:230a BW betrekking kan hebben op de huur van zogenaamde ‘overige bedrijfsruimtes’, alsmede ruimtes waarin een beroep wordt uitgeoefend én ruimtes waarin noch een beroep, noch een bedrijf wordt uitgeoefend.169 Deze ‘restgroep’ is vanuit maatschappelijk perspectief van groot belang. Hierbij kan men bijvoorbeeld denken aan scholen, kantoren, fabrieken, bankfilialen, loodsen, advocatenkantoren, tandartspraktijken, bioscopen en musea.170

In dit hoofdstuk zullen rechterlijke uitspraken besproken worden waarbij het art. 7:230a-regime van toepassing werd verklaard. Wederom dient hierbij benadrukt te worden dat de gemeenschappelijke toepassingsvoorwaarden die reeds in het eerste hoofdstuk besproken zijn, op deze plaats niet nogmaals herhaald zullen worden. Ter zake van de contractuele 168 Ktr. Dordrecht 21 juni 2010, WR 2011, 11.

169 Evers 2011, p. 263.

bestemming van het gehuurde dient op deze plaats wel nog een aanvullende opmerking gemaakt te worden, namelijk dat het in de praktijk niet mogelijk is om een art. 7:230a- bestemming overeen te komen indien sprake is van een in art. 7:290 lid 2 BW genoemde bedrijfssoort. Art. 7:290 lid 2 BW betreft namelijk een semi-dwingendrechtelijke opsomming van bedrijven.171

Fietsenstalling

Het Gerechtshof Amsterdam diende te beoordelen of het art. 7:230a-regime toepasselijk was op de huur van een ruimte waarin, naast een fietsenstalling, tevens sprake was van een reparatie- en verkoopinrichting voor fietsen. Het stallen van fietsen betreft immers een activiteit in de zin van art. 7:230a BW, terwijl het repareren en verkopen van fietsen in beginsel aangemerkt dient te worden als een activiteit in de zin van art. 7:290 BW. Het Gerechtshof diende daarom te beoordelen welke van beide activiteiten overheersend was binnen het gehuurde. Er werd in de onderhavige zaak bij de beoordeling van het

overheersende element met name belang gehecht aan de oppervlaktes die aan de betreffende activiteiten werden ontplooid, alsmede enkele bouwkundige elementen van het gehuurde. Aangezien de fietsenstalling qua oppervlakte overheerste en er onder andere geen etalage was, werd geoordeeld dat de stalling de overheersende activiteit was. Het gehuurde werd daarom gekwalificeerd als art. 7:230a-ruimte. De omstandigheid dat de omzet van de reparatie- en verkoopinrichting groter was dan de omzet van de fietsenstalling was onvoldoende om het gehuurde als art. 7:290-ruimte te kwalificeren.172

Fitnesscentrum

Een fitnesscentrum dient in beginsel gekwalificeerd te worden als art. 7:230a-ruimte.173 De omstandigheid dat een fitnesscentrum voor het publiek toegankelijk is en dat er vaak een receptie en een bar aanwezig zijn, leidt in beginsel niet tot een ander oordeel.174 Dit is slechts anders indien er uit de verkoop van consumpties en andere producten een dermate groot deel van de omzet gegenereerd wordt, dat moet worden aangenomen dat deze activiteiten niet langer van dienstige en ondergeschikte betekenis zijn.175

Jongerencentrum

Een cultureel jongerencentrum valt onder de regeling van art. 7:230a BW, aangezien een 171 Kerpestein 2014, p. 449.

172 Gerechtshof Amsterdam 10 februari 2009, WR 2009, 113.

173 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 25 maart 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:827. 174 Kerpestein 2014, p. 482.

dergelijk centrum buiten de in art. 7:290 lid 2 BW genoemde bedrijfscategorieën valt. De omstandigheid dat tevens sprake is van horeca-activiteiten leidt in beginsel niet tot een

andersluidende kwalificatie. Dit is slechts anders indien de horeca een doel op zichzelf wordt, niet meer van ondergeschikte betekenis is en aldus aangemerkt dient te worden als

kernactiviteit binnen het gehuurde.176 Museum

De kantonrechter te Rotterdam diende te beoordelen of een museum aangemerkt kon worden als art. 7:230a-ruimte. In de onderhavige zaak was er in het gehuurde pand, naast een

museum, sprake van zalenverhuur met een aanbod aan horecavoorzieningen. Uit de indeling van het gehuurde bleek dat de kernactiviteit van het gehuurde bestond uit ‘het zijn van een museum’. De zalenverhuur aan derden was van ondergeschikte betekenis en hoogstens indirect (door het genereren van extra omzet) ondersteunend aan die kernactiviteit. Dit gold ook voor de horecavoorzieningen bestaande uit enkele drankautomaten, welke bovendien dienst deden als kantine voor het personeel (en aldus niet voor het publiek toegankelijk waren). Het museum diende derhalve aangemerkt te worden als art. 7:230a-ruimte.177 Schoonheidssalon

De werkzaamheden van een schoonheidsspecialiste vertonen gelijkenissen met zowel de uitoefening van een beroep als het bezigen van een ambacht. De omstandigheden van het geval zijn daarom beslissend bij de kwalificatie van een schoonheidssalon. In de meeste gevallen is géén sprake van art. 7:290-ruimte. Op grond van de contractuele bestemming in de huurovereenkomst (waarin werd uitgegaan van beroepsuitoefening) en de beperkte

toegankelijkheid van de betreffende ruimte voor het publiek, oordeelde de kantonrechter te Amsterdam dat sprake was van art. 7:230a-ruimte.178

Ook het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch oordeelde dat een schoonheidssalon

aangemerkt moest worden als art. 7:230a-ruimte. De inrichting van de betreffende salon was zodanig dat tegelijkertijd slechts één klant een behandeling kon krijgen. Een eventuele volgende klant moest dan wachten. Het art. 7:290-regime is niet gericht op dergelijke bedrijven. Daarnaast was van belang dat de verkoop van cosmeticaproducten hoogstens indirect ondersteunend was aan de kernactiviteit. De omstandigheid dat een schoonheidssalon

176 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 oktober 2009, WR 2010, 11. 177 Ktr. Rotterdam 7 maart 2012, JHV 2012, 153.

ook als ambachtsbedrijf kan worden beschouwd, achtte het Gerechtshof van onvoldoende betekenis om het gehuurde als art. 7:290-ruimte te kwalificeren.179

Snookercentrum

In een snookercentrum bestaat in het algemeen de mogelijkheid om, naast het beoefenen van de snookersport, gebruik te maken van horecavoorzieningen. De Hoge Raad diende te beoordelen of dergelijke horecavoorzieningen een overheersend element waren binnen de gehuurde ruimte, hetgeen tot een kwalificatie als art. 7:290-ruimte zou leiden. Gezien het feit dat de inrichting en oppervlakte van het gehuurde in overwegende mate afgestemd was op de snookersport, bevestigde de Hoge Raad echter het eerdere oordeel dat sprake was van art. 7:230a-ruimte. De kernactiviteit binnen het gehuurde bestond immers nog steeds uit het beoefenen van de snookersport. Dat zulks plaatsvond onder het genot van een consumptie, maakte dit niet anders. Er werd daarnaast belang gehecht aan het feit dat het betreffende bedrijf in de volksmond bekend stond als ‘De Snooker’, hetgeen erop duidde dat het beoefenen van de snookersport ook bij de clientèle centraal stond.180

Telecom- en internetwinkel

Het Gerechtshof te Amsterdam diende te beoordelen of een telecom- en internetwinkel gekwalificeerd moest worden als art. 7:290- dan wel art. 7:230a-huurruimte. In de

onderhavige zaak werd er in het gehuurde pand een bedrijf geëxploiteerd waarin het publiek de mogelijkheid werd geboden om telefoonaccessoires te kopen, reparaties te laten verrichten en internet te gebruiken, terwijl er tevens consumpties werden verkocht. De contractuele bestemming van het gehuurde betrof art. 7:290-bedrijfsruimte. Er was sprake van een toonbank en een vitrine in het gehuurde pand, daarnaast was er in de gehuurde ruimte een koelkast en een diepvries met daarin consumpties aanwezig. De tafels om aan te telefoneren en te internetten domineerden echter de ruimte, hetgeen erop duidde dat de kernactiviteit binnen het gehuurde telefoneren en internetten was, eventueel onder het genot van een consumptie. De verkoop van consumpties werd daarom, mede gelet op de marginale omzet die hieruit gegenereerd werd, van ondergeschikte betekenis geacht. Daarnaast kon de huurder zijn stelling dat het overgrote deel van de bedrijfsomzet behaald werd uit de verkoop van telefoonkaarten niet bewijzen. Het Gerechtshof te Amsterdam kwalificeerde de gehuurde ruimte, gelet op bovenstaande, als art. 7:230a-ruimte. Het enkele feit dat het bedrijf, volgens

179 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 november 2011, RVR 2012, 27. 180 HR 12 mei 2006, NJ 2006, 294.

de huurder, plaatsgebonden was, werd van onvoldoende betekenis geacht om tot een kwalificatie als art. 7:290-ruimte te komen (zie hoofdstuk 5).181

Zwembad

Een zwembad is op zichzelf beschouwd een sportgelegenheid, hetgeen tot gevolg heeft dat in beginsel géén sprake is van een bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 lid 2 BW. In een zaak waarin het bovenstaande aan de orde was, vormde de exploitatie van het zwembad de contractuele bestemming in de huurovereenkomst. In het gehuurde waren er, naast het zwembad, horecavoorzieningen en een winkel in duikersbenodigdheden. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, dat de horecavoorzieningen en de winkel dienstig en ondergeschikt waren aan de exploitatie van het zwembad. De

kernactiviteit binnen het gehuurde betrof ‘het zijn van een zwembad’. Het zwembadcomplex werd daarom gekwalificeerd als art. 7:230a-ruimte.182

5 Wat te doen in geval van grensgevallen? Achterliggende gedachte van de wetgever

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het element ‘plaatsgebondenheid’ een belangrijke rol heeft gespeeld bij het vaststellen van het toepassingsgebied van het art. 7:290-regime.183 De

wetgever stelde vast dat ondernemers een steeds specifieker pand nodig hadden voor de exploitatie van bedrijven, aangezien er steeds strengere eisen werden gesteld aan de grootte en indeling van bedrijfspanden. Het aantal panden dat aan deze eisen voldeed werd steeds beperkter, waardoor ondernemers steeds forsere investeringen moesten doen om een bedrijf te kunnen exploiteren. Bovendien waren ondernemers steeds meer gebonden aan lokale

goodwill. Het werd voor strategische ondernemers derhalve steeds minder aantrekkelijk om een bedrijf te exploiteren.184 De wetgever was er, gelet op bovenstaande omstandigheden, van overtuigd dat het art. 7:290-regime een ruime wettelijke bescherming moest bieden aan deze ondernemers. Krachtens art. 7:292 BW krijgen deze huurders daarom termijnbescherming. 181 Gerechtshof Amsterdam 26 januari 2016, WR 2016, 117.

182 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 8 juni 2004, Prg. 2004, 6288. Bevestigd in HR 23 september 2005, NJ 2006, 101.

183 Vrolijk, in: GS Huurrecht, art. 7:290 BW, aant. 6.2 (online, laatst bijgewerkt op 28 mei 2014). 184 Kinderman 2014, p. 80.

Deze termijnbescherming van 5 + 5 jaar dient ervoor te zorgen dat de huurder de tijd heeft om zijn investeringen terug te verdienen en goodwill op te bouwen.185 De wetgever achtte het noodzakelijk dat de huurbescherming van het art. 7:290-regime plaatsgebonden huurders zou beschermen tegen:

 de noodzaak om investeringen in een redelijke tijd af te schrijven;  het voorkomen van verplaatsings- en herinrichtingskosten;

 het voorkomen van verlies aan goodwill; en

 de onzekerheid van het vinden van een gelijkwaardige nieuwe vestigingslocatie.186 Het onderscheid tussen art. 7:290- en art. 7:230a-huurruimte kan onmiddellijk duidelijk zijn. Zo kunnen ruimtes waarin noch een beroep, noch een bedrijf wordt uitgeoefend (art. 7:230a- ruimte, zie hoofdstuk 4), zoals een opslagloods, zeer eenvoudig verplaatst worden zonder dat hierbij nadelige gevolgen voor de huurder intreden. Men kan bij dergelijke ruimtes direct vaststellen dat geen sprake is van plaatsgebondenheid. Deze huurders behoeven daarom niet de uitgebreide wettelijke bescherming van het art. 7:290-regime. Zoals zojuist besproken is dit anders bij huurders van art. 7:290-ruimte, die bij het verplaatsen naar een andere

vestigingslocatie geconfronteerd worden met een verlies aan goodwill. Consumenten zijn immers niet bereid om verder te reizen en zoeken naar soortgelijke bedrijven in de buurt. Het is daarom duidelijk dat deze bedrijven plaatsgebonden zijn. Gelet op bovenstaande

uiteenzetting behoeft plaatsgebondenheid geen onderscheidend criterium te zijn bij een kwalificatie binnen het art. 7:290/7:230a-stelsel. Plaatsgebondenheid speelt daarom slechts een rol indien sprake is van een zgn. grensgeval, zoals blijkt uit de hierna te bespreken jurisprudentie van de Hoge Raad.

Plaatsgebondenheid is géén zelfstandige toepassingsvoorwaarde

De Hoge Raad heeft reeds in 1981 beslist dat plaatsgebondenheid géén zelfstandige

toepassingsvoorwaarde voor art. 7:290-ruimte is. Hoewel dit element een rol heeft gespeeld bij het vaststellen van het toepassingsgebied van het art. 7:290-regime, kan hieruit niet worden afgeleid dat plaatsgebondenheid als een toepassingsvoorwaarde moet worden

aangemerkt, aldus de Hoge Raad. Het stellen van deze eis, welke niet in de wet is opgenomen, zou voor de betreffende bedrijven afbreuk doen aan de rechtszekerheid.187 Indien een bedrijf

In document Art. 7:290- of art. 7:230a-huurruimte? (pagina 31-54)