‘Hedwig van Hohenberg, een jonkvrouw wat ouder dan ik en g e e n familie, met
wie ik kennis heb gemaakt, kende alle ridders, oud en jong, die aan het steekspel
deelnamen en hield mij van alles op de hoogte. Ik heb dikwijls mijn hart vastgehouden
als de verschillende partijen op elkaar aanrenden, de lansen bij den schok bogen,
kraakten, of als spinters in de lucht vlogen! Soms waren gedrang en schok zóó groot,
dat ruiter en paarden door het opgewoelde stof niet te herkennen waren, en er links
en rechts in het zand neer ploften. Op zoo'n oogenblik vond ik het mooie n i e t mooi
en zou ik liefst de oogen gesloten hebben, als er niet onder de ridders waren geweest
die ik kende en den eereprijs toewenschte. Onder anderen Ehrenfried, graaf B.'s neef,
die jouw handschoen als eereteeken op zijn helm droeg, wat een groote onderscheiding
voor mij is, zooals je weet; en ridder Ruprecht, oók iemand die je zou bevallen. Zij
werden beiden eerst kort geleden op den Rijksdag tot ridders geslagen en moesten
nu hun vaardigheid toonen. De eerste lijkt wat op Eberhard en Carel, maar nog meer
op den heiligen Joris dien je borduurt. Nu weet-je wel zoowat hoe hij er uitziet.
Beiden heel ridderlijk en hoffelijk. Ik mag ze graag en zij mij. Als ik een dom of
verwaand gansje was, zou ik mij kunnen inbeelden dat zij niemand zoo lief en aardig
vinden als mij. Dat is zoo de gewoonte aan een hof. Allen buigen en vliegen voor
de edelvrouwen en jonkvrouwen; bezorgen haar mooie plaatsen; of brengen haar
wat zij verlangen. Heel prettig. En vermakelijk om aan te zien op een afstand als er
velen bij elkaar zijn! Op den duur moet het onnatuurlijk en vervelend worden. Zoo
iets of men zich altijd in Zondagskleeren aan elkaar
vertoont. Maar niemand denkt veel daarbij. 't Gaat van zelf omdat men 't geleerd
heeft en 't iedereen ziet doen. Mijn nieuwe vrienden hebben beiden overwonnen!
Dat wil zeggen: zij maakten dat de partij tot welke zij behoorden, overwon. En omdat
E. mijn handschoen als helmteeken droeg, moest i k hem den krans geven. Ik dacht
na mijn eersten dansavond dat ik het nooit warmer kon hebben, maar bij dat
overgeven, had ik het nog véél warmer! Bedenk eens. Wel honderd duizend oogen
óm mij en óp mij en hem en dan de mooie jonge ridder wiens oogen nog veel meer
vertelden dan die honderd duizend andere, vóór mij. Gravin B. had mij vooraf gezegd
wat ik doen moest, en het zien van z i j n ontroering hielp mij om door de mijne heen
te komen. 't Was gedaan eer ik het wist. En toen brak er een gejuich los voor den
overwinnaar, dat geen eind scheen te nemen.
‘De ander moest ook een krans ontvangen. Ik had heel graag gehad dat hij Hedwig
daartoe zou hebben aangewezen. Ik zag het haar aan dat zij in mijn plaats had willen
zijn. Maar ridder Ruprecht vroeg het gravin Bernsdorff, die heel vriendelijk en
gratievol hem den eereprijs toereikte.
‘Dien avond weer een banket in 't bisschoppelijk paleis, maar geen dans daarna.
‘Den volgenden ochtend hield de Keizer nog eens hof en kon iedereen hem naderen
die wat te vragen of te klagen had. 't Liep zóó vol, dat het noenmaal voor den Keizer
en zijn rijksgrooten vertraagd werd. Maar de armen kregen het hunne op tijd. In de
lakenhal, in de Waag en de benedenhallen van het raadhuis waren op kosten van den
Keizer lange tafels op schragen aangericht en bedekt met eten voor duizenden
hongerigen. Geen arme werd geweerd. Zij werden geroepen
85
en gewenkt. De Keizer was te weten gekomen dat er een oud moedertje sinds jaren
te bed lag. Die kreeg een mand met keurig eten thuis.
‘Na den noen hield de Keizer rechtspraak. “Als een Salomo,” zei vader, die laat
en vermoeid nog even aankwam, vóórdat hij zich ging verkleeden voor het grootste
en laatste banket. De Keizer zou den volgenden ochtend vertrekken.
‘We hadden bezoek gehad. Ik was juist naar mijne kamer gegaan om mij voor het
banket te verkleeden, dat dien avond weer door een dans zou worden gevolgd; maar
toen ik vaders stem hoorde, liep ik haastig gravin B.'s kamer weer binnen en op vader
toe. Wat wild -dat wàs zoo, en 't was een wonder dat de sleep van mijn lange witte
japon - want die had ik aan - niet haakte aan deurpost of drempel.
‘Ik wilde maar e v e n vader zien en van hem hooren hoe alles geweest was, toen
ik bemerkte dat vader niet alleen was gekomen. Vader praatte met gravin Bernsdorff
en achter haar, de kamer dieper in, was de graaf in druk gesprek met een ridder die
met vader meegekomen was.
- ‘Graaf Heribald van Auersperg,’ zei de graaf.
‘Ik boog zoo mooi als ik kon, om mijn haastig binnenkomen goed te maken.
‘Van den Keizer hoor ik niet alle dag, lieve vader, en de Keizer deed mij alles
vergeten,’ verontschuldigde ik mij. Zij keken mij toch wat verwonderd aan. En: ‘wij
zijn niet op den Valkenburcht, Roswitha,’ zei vader, met een blik op - mijn haar!
‘Ik had vergeten dat ik mijn haarband had afgeworpen en mijn haar in een wilden
warboel om mij heen hing. Een tweede buiging en ik was in de gang. Zooiets kan
mij alleen overkomen!
‘De groen en witte ging aan, waarop je zulke mooie gouden ranken hebt geborduurd.
Ik was juist klaar, de handschoenen in de hand, toen het begon te regenen! Het kletste
langs de ruiten en in de straat. Gravin B. liet zeggen dat wij zouden wachten tot de
bui wat bedaard was en of ik zoolang bij haar wilde komen.
‘Vader was weg, maar de nieuwe graaf van straks niet. Hij was in ernstig gesprek
met graaf Bernsdorff. Ik zette mij stil op een stoel naast de gravin en vergat regen
en banket voor een poos. Er werd gesproken over het verleenen van vrijheden en
voorrechten aan de steden. Graaf B. meende dat nog maar weinige steden rijp daarvoor
zouden zijn, en graaf Auersperg verdedigde de steden en de uitspraak van den Keizer:
dat de kracht van gilden en steden niet onderdrukt maar ontwikkeld moest worden,
en een tegenwicht zou blijken tegenover willekeur en bandelooze heerschzucht elders.
Graaf Auersperg sprak op bescheiden toon, zooals dat aan een jongere tegenover een
van meer leeftijd, past, maar toch heel vast en overtuigd. Hij had den Keizer al vier
jaar gevolgd, eerst in Italië, en nu in Duitschland. Dat hij den Keizer hoog vereerde,
behoefde niemand te vragen.
‘De paarden werden voorgebracht en diep gedoken in onze regenmantels reden
wij naar 't paleis. Van mijn plaats aan tafel kon ik graaf Auersperg zien. Hij zat niet
aan dezelfde tafel als de Keizer, maar hij scheen goed te kunnen hooren wat de Keizer
sprak en geen woord te verliezen. “Als hij mij wellicht een dans vraagt, geef ik hem
er twee,” dacht ik. “En toen hij dat werkelijk deed, vroeg ik hem ronduit of hij onder
één dans vertellen kon wat de Keizer gesproken had. “Over een paar dagen gaan
vader en ik naar den Valkenburcht, legde ik uit, “en dan duurt het lang, voordat ik
weer
87
in de gelegenheid ben van den Keizer te hooren. Hij vond dat ook heel natuurlijk en
begrijpelijk en stelde voor bij den dans toe te zien. “Afwisselend praten en dansen,”
zei ik, “want dansen is even zeldzaam op den ‘Valkenburcht als keizernieuws.’ En
ik moet bekennen dat ik langer danste dan ik van plan was geweest, ja, dat de dans
uit was voordat ik er aan dacht. “Mag ik u s t r a k s voor den tweeden komen halen?”
vroeg hij, en hij ging met een buiging en iets in zijn blik, alsof hij zeggen wilde: Je
weet het niet, maar 't is “beter zoo.” Ik bleef wat verlegen achter bij de gravin bij
wie hij mij gebracht had; en onder den dans, dien ik daarna met Ehrenfried deed,
moest ik er telkens aan denken. Had ik 't n i e t moeten vragen? Er lag toch niets
ongepasts in! Of zou hij, zooals jonker Nikolaas onder mijn eenvoudige vraag een
bedoeling zoeken en op zich-zelf toepassen? Hoofsche zeden verschillen zooveel
van de onze! Maar niet iedereen is als ridder Nikolaas. Ik besloot het graaf Auersperg
te vragen zoodra hij terug kwam. “Klaren wijn wil ik drinken,” zegt vader.
‘- U bent heel stil,’ zei Ehrenfried, ‘toch niet vermoeid van de vele feesten?’
‘Ik had kunnen antwoorden: ‘niet van de feesten, maar van de moeite om gedachten
en woorden ieder een andere richting uit te sturen.’
‘- Neen,’ zei ik, ‘alleen van het vreemde.’
‘Hij voerde mij uit de rij van de dansenden en keek mij bezorgd aan.
‘- U verlangt naar den Valkenburcht,’ zei hij. ‘Weet u dat uw vader mij
uitgenoodigd heeft er eenige dagen te komen van 't voorjaar? Vertel mij er wat van.’
‘Dat deed ik. Daarna schudde ik de afgetrokkenheid van mij af. ‘Nog eens de zaal
rond, ridder’, zei ik en
- ‘'t was werkelijk heerlijk zooals hij danste en mij vlug ‘en zeker door al de
draaienden en zwenkenden voerde.
- ‘Hebt u weer gezegd uw dansen niet paarsgewijs te willen uitdeden?’ vroeg hij.
‘Dit is de laatste avond. Mij dunkt, één dans kondt u mij nog geven.’
- ‘Heel graag maar - dan later.’
‘Ik begon te leeren.
‘Ridder Nikolaas kwam op mij af. Hij geleidde Hedwig aan de hand. Zij zag er
opgewekt en mooi uit in haar blauw met zilver doorstikt kleed; zoo blank als een
hageroos; het zwarte haar in vlechten opgenomen en terweerszij geschikt in een net
van zilverdraad. - Zoo moet ik jou ook eens kappen als ik terug ben! - Ik was blij
voor haar dat zij een gelei-jonker naar haar zin had en knikte haar toe, wat zij, geloof
ik, heel grappig vond. Ridder Nikolaas boog heel hoffelijk en ging voorbij. Ik zette
mij op een der kleine zitten bij een pijler. Nu zou ik dan eens toezien.... Maar op 't
zelfde oogenblik kwam ridder Ruprecht en wij dansten. In de zaal naast de groote
hal stond graaf Auersperg. Ik zag hem toen wij voorbij kwamen. Hij danste niet. Ik
geloof eigenlijk dat mij dat genoegen deed. Zou de Keizer ook wel veel gedanst
hebben?
In document
Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw · dbnl
(pagina 91-96)