• No results found

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw · dbnl"

Copied!
319
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

Marie Agathe Boddaert

bron

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw. Met illustraties van J. Midderigh en B. Midderigh-Bokhorst. Gebr. Kluitman, Alkmaar 1916 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bodd003rosw01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(3)

1

I.

Wolf, de oudste wapenknecht van den Valkenburcht die al twee uur de wacht op den hoofdtoren betrokken had, leunde tegen de breede borstwering en tuurde naar de blauwe bergen waarachter de zon gauw verdwijnen zou.

De dag was drukkend heet geweest. 's Morgens vroeg, bij het eerste hanekraaien, was hij met een paar jongere gezellen om een partij gelooid leder gezonden naar de stad, waarvan hij juist even de torenspitsen zwart en scherp tegen de lucht kon onderscheiden. 's Middags, nu ja! had hij een paar uur geslapen - dat was geen wonder bij d e z e hitte en z i j n leeftijd. En daarna had de hoofdman der wacht hem vóór twee uur op den toren geplaatst.

Wolf vond dat die post na zoo'n morgenrit beter aan jongere krachten ware toevertrouwd. Een pruttelaar was hij niet. Dat zou geen mensch beweren! Maar deze uren van uitkijk kwamen hem toch te veel voor.

Als ridder Dagobert, de burchtheer, thuis was geweest, zou dat niet gebeurd zijn.

Wolf was ridder Dagobert's rechterhand, twintig jaar ouder dan deze. Wolf had den burchtheer vergezeld op al zijn tochten: bij oorlog, jacht en ridderspel en bruidvaart. Wolf beschouwde zich als één met zijn meester en als niet veel minder dan hij.

De lange wacht was hem geducht tegengevallen. Hij was er zeker van dat de groote zandlooper in de bovenzaal al meer dan twee uur had aangegeven na zijn naar boven klimmen. Zijn goede Janna, voor wie hij bezig was een hoenderhok te timmeren, moest wel van evenveel ongeduld en ergernis popelen als hij over den onverwacht gevergden dienst.

De hoofd- of wachttoren - een zwaar vierkant gevaarte van grauwen steen - hoog boven de andere gebouwen van

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(4)

den burcht opgetrokken, stond aan het einde van het ruime binnenplein, waar terechtstelling, wapenschouw en ridderspelen werden gehouden en dat van drie zijden door een lange reeks van houten schuren en stallen werd omsloten.

Aan de vierde zijde, rechts, in onmiddellijke verbinding met den wachttoren, het statige drie verdiepingen hooge ridderhuis, bewoond door den burchtheer en zijn gezin en zijn gasten.

Om plein, wachttoren, schuren, stallen en ridderhuis heen, met geringe ruimte daartusschen, de verdere gebouwen: kapel, smederij, broodhuis, wagenmakerij, slachthuis en woningen der overige burchtzaten, te zamen vormende een vasten steenen gordel, aan den buitenkant gedekt met vooruitspringende gekanteelde omgang, waarachter boogschutters en steenwerpers in tijden van overval en bestorming de aanvallers konden bestoken en afweren.

Alleen het ridderhuis had ramen naar alle kanten.

In de buitengebouwen waren op eenige weinige zeer smalle venstergleuven van de bovenste verdieping na alle ramen naar binnenplein en tusschenpleinen gekeerd.

Van den wachttoren had men een verrukkelijk vergezicht over bergen en dalen, en nog eens weer bergen en dalen daarachter, den glanzenden kronkelenden Rijn en de wijde vlakte die naar Keulen afloopt.

Wolf bekommerde zich weinig om dat schoon op dit oogenblik. Hij hield het oog op de naaste omgeving: den landweg beneden, waarop de burchtheer zou terugkomen.

Wolf had drie zoons, krachtige, flinke knapen, allen in dienst van den burchtheer.

Een daarvan ging juist het binnenplein over en den stal binnen waar jonkvrouw Roswitha's lievelingspaard, Freia, stond. Geen makke telganger - Wolf glimlachte onwillekeurig bij de gedachte; neen een paard dat geen ridder oneer zou aandoen, een paard vurig en krachtig, geboren op den burcht, dat hij

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(5)

3

zelf had opgekweekt en afgericht, of juister: dat jonkvrouw Roswitha onder z i j n toezicht had afgericht.

- ‘Was zij maar een jongen.... Jammer dat ridder Dagobert geen zoon heeft!’

Een vlugge, zéér veerkrachtige tred op de steenen wenteltrap nabij, stoorde hem in zijn verzuchting.

Een meisjeshoofd dook op boven het trapgat van den vlakken torenvloer.

- ‘Vader nog niet in 't zicht, Wolf?’

Roswitha stond naast hem voordat hij antwoord had kunnen geven en tuurde, even als hij geleund over de borstwering, naar den landweg.

Zeker was zij alle treden van de torentrap in één vaart opgestormd.

Zij streek zich de bruine haren van het verhitte gelaat en zweeg hijgend een poos.

- ‘Vader komt zoo laat. Hij zal zeker opgehouden zijn. De bode, dien hij afzond na den Rijksdag, meende dat vader van middag al hier had kunnen zijn,’ zeide zij eindelijk meer tot zichzelf dan tot Wolf.

En weer na een poos turens:

‘Tante Gonda heeft een maal laten gereed maken waaraan wel veertig man genoeg zouden hebben. Alles is klaar... Gelukkig dat zoo'n Rijksdag maar heel zelden voorkomt. De Valkenburcht is zoo leeg als vader weg is! Nu heeft vader hem weer gezien, zijn vriend, zijn h e l d ! Het wachten valt lang! Wat zal vader veel te vertellen hebben!.... 'k Zie aan je gezicht dat je ook naar hem verlangt, Wolf. Ging je hart niet mee? Je was met vader op al zijn tochten. Je hadt nu ook mee moeten gaan.’

- ‘Te oud,’ morde Wolf halfluid.

- ‘Goed dat Janna je niet hoort! Ik was zooeven bij haar. Zij en haar hoenderhok wachten. Een van haar kippen was op den hooizolder geklommen en kakelde!.... In doodsangst

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(6)

was het dier, en vloog en rende! En 't was nog wel de kip waarop Janna haar hoop had gebouwd en die broeden zou. Zij wilde den zolder op.... En toen brak een sport....

Janna is niet van de lichtste! En ik ving haar op, en liep zelf de ladder op.... Dat gaf nog veel erger gekakel op den hooizolder. Maar de kip kreeg ik en bracht haar terug.’

Roswitha lachte bij 't herdenken van haar jacht.

Wolf schudde het hoofd en keek haar aan.

Roswitha was zij genoemd naar de gezegende en zegenrijke jonkvrouw zaliger, de non Hroswitha, groot in wandel en handel voor God en menschen, een voorbeeld van nederigheid en zachtheid, bij al haar wijsheid en standvastigheid en kennis; naar niemand minder, al was de H vóór haar naam verloren gegaan of weggelaten. Met het schrijven van namen nam men het zoo nauw niet in die dagen. Maar zij stond nog heel ver van haar naamgenoot af. Wolf was thuis in de levensgeschiedenis van haar in wier voorbede en hoede Roswitha was opgedragen. Vader Hubertus, kapelaan en biechtvader van den Valkenburcht, had hem daarvan alles verteld. Wolf nam dikwijls onwillekeurig ‘geestelijk’ de maat tusschen beiden en waar het pas gaf verzuimde hij zelden Roswitha den afstand ‘ter leering’ vóór te houden. Niet dat hij hoopte dat de levensloop van het eenige kind van zijn meester gelijk zou zijn aan dien der heilige Hroswitha! Wolf had andere voorstellingen en plannen voor h a a r toekomst.

Roswitha lachte nog altijd.

- ‘Over twee jaar moet je een deftige jonkvrouw zijn, jonkvrouw Roswitha, waar die deftigheid van daan moet komen....’

- ‘Over twee jaar ben ik zeventien. Als ik dan al deftig en stijf en - saai moet zijn!’

Roswitha liet haar hoog opgeschort bovenkleed zakken, sloeg er stof en hooihalmen af en zette zich in een kanteelopening.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(7)

5

Groot en slank was zij. Fijn gebouwd. Kerngezond, dat zeiden de klare diepe donkere oogen, waarin het leven tintelde en lachte, de frissche lippen, de zacht geroode wangen en het zware bruine haar, eenvoudig gescheiden en naar achteren gestreken en in twee vlechten lang neerhangend op haar rug. Een haardracht sinds lang niet meer in gebruik bij de jonkvrouwen en edelvrouwen, die het haar nu bij voorkeur los droegen onder den haarband, die het hoofd nauw omsloot en het haar breed deed afgolven langs schouders en rug. Maar Roswitha stoorde zich niet aan mode of gebruiken, wist daarvan ook niets op den afgelegen Valkenburcht. Los haar bij haar

beweeglijkheid, bij haar snelle en lange tochten te paard! Ook in haar kleeding was zij vele jaren ten achter. Zij droeg haar kleederen zoolang die goed en gemakkelijk in 't gebruik waren.

- ‘Wat zal vader veel te vertellen hebben,’ zei Roswitha nog eens.

- ‘Zooveel als na den voorlaatsten rijksdag, Keizer Frederiks k r o n i n g s d a g , zeker niet,’ antwoordde Wolf langzaam en gewichtig, het oog op den weg met een uitdrukking alsof hij weer zag wat hij vóór jaren te Aken had gezien.

Hij haalde de vingers door zijn grijzende haren en schraapte zijn keel als iemand die zich voorbereidt op lang spreken.

Roswitha verroerde zich niet. Zij wist wat komen ging.

Zoo nu en dan sprongen herinneringen aan levendiger en woeliger tijden bij Wolf los. Dan moest hij die luchten.

Zijn verhalen waren kleurige verluchtingen. Hij was een geboren verteller. Geen meistreel die het hem verbeteren zou! Meistreels en gasten.... onderbreking van de eentonigheid op den afgelegen Valkenburcht was zeldzaam.

Roswitha luisterde altijd graag. Wolfs verhalen hadden voor haar de bekoring van oude lieve bekende melodieën.

- ‘Daar zijn nu twintig jaar overheen gegaan. 't Was in 1215’ begon hij, ‘onze paarden waren verzorgd en ik had een plaats weten machtig te worden op een der galerijen van de Keizerzaal.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(8)

Die was één gevlam van kleurige vaandels en banieren! Zij hingen af van de hooge zoldering, van de wanden en langs ramen en deuren. Ik had juist het gezicht op den troon en den troonhemel en de deur waardoor de in den Dom gekroonde Keizer zou binnenkomen. Alle Rijksvorsten waren er al: de graaf van Wurtemberg, de palzgraven van Hessen en van den Rijn, de keurbisschoppen van Keulen, Mainz en Trier en andere hooge geestelijke heeren; en vele ridders en baanderheeren, onder wie ridder Dagobert boven allen uitstak. En het was een gegons in de zaal of er wel vijftig bijenzwermen in neergevallen waren, totdat de deur openging en de Keizer binnentrad aan het hoofd van zijn stoet. Van dien laatsten zag ik in 't eerst niets. .... Alleen den Keizer, nog grooter dan ridder Dagobert en met zoo'n ernstig en vriendelijk en verstandig gezicht of hij alle menschen genegen was en wou helpen. En alle ridders en graven en bisschoppen bogen en riepen: ‘Leve de Keizer!’ En zwaarden vlogen uit de scheede en flikkerden in 't zonlicht, en de bisschoppen bewogen hunne kromstaven. Mooier om te zien dan ik vertellen kan. En daarna stilte. En het spreken van den Keizer die er op wees dat het uit moest zijn met veeten en kleine oorlogen tusschen broeders van eenzelfden stam, daar die welvaart en vooruitgang onmogelijk maakten. En rijk, edellieden en poorters en landluiden arm. - 't Was mooi, machtig mooi dat alles den jongen Keizer te hooren zeggen, en 't had weinig gescheeld of ik had bravo geroepen toen hij uitgesproken had, want ik kan meepraten over de ellende als de edelen elkaar of de steden het licht in de oogen niet gunnen, en elkaar waar zij kunnen bestoken en overvallen; en niet alleen elkaars burchten maar zelfs steden en onnoozele dorpen en gehuchten in brand steken, de lieden doodslaan, den oogst vertrappen en het vee wegvoeren. Ik heb dat van nabij gezien.... En wie de bovenhand behoudt, heet roem te behalen.... En wie het onderspit delft, schande en ellende. Maar de roem en de schande verschillen niet veel als men ze op den keper beschouwt.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(9)

7

Nu, dat vond de Keizer ook en daarom zeide hij het met zoo'n kracht en klem dat zelfs een steenen hart daardoor ontroerd zou worden.

Alleen 't geeft niet veel als er één spreekt en weinigen volgen, en nu heeft de Keizer eindelijk Italië verlaten en weer een Rijksdag belegd om strenger maatregelen te nemen....Ik wou dat hij dien graaf van Eberstein eens te pakken kon krijgen.... Dat is een rumoerig heer die veel op zijn geweten heeft, en die naar God noch gebod luistert, ja den Keizer zelfs alle hulde ontzegt!’

- ‘Als hij de eenige was, zegt vader,’ viel Roswitha in.

- ‘Tot voor een korte poos nog de schrik van Rijngau en Odenwald,’ ging Wolf voort, ‘maar de Heiligen hebben dank! nu verdreven uit zijn bezittingen, voortvluchtig, en vogelvrij verklaard; en een mooie prijs voor wie hem dood of levend vóór den Keizer brengt.’

- ‘Ken-je hem, Wolf?’

- Eéns gezien.... Een grimmig heer.... om nooit te vergeten, al is 't nu vele jaren geleden. Ridder Dagobert was op bezoek in 't Badensche, en ik mee, toen de Ebersteiner dáár een inval deed en moest afdruipen. Want je vader, jonkvrouw Roswitha, was toen al geen kleine jongen die niet meetelde. Een helper van

wat-bèn-je-me voor zijn gastheer....Zooals hij dat drie jaar later was voor den Keizer op den kruistocht, dien we meemaakten in 't jaar 1228.

Je was toen nog niet voluit zeven jaar, jonkvrouw Roswitha en je wilde mee bij 't afscheid! Je schreide niet, maar je liet je vader niet los en jonkvrouw Gonda had moeite genoeg om dat van je stevig grijpende handjes gedaan te krijgen.... Ja, daar weet-je niets meer van. 't Was toen een tijd dat het er spande.... Zóó ver weg van alles wat men liefhad! Maar 't was toch een betere tijd. Nu zitten de grooten elkaar in 't haar, en zoekt elk zijn eigen voordeel. T o e n was er één drang, één doel dat hoog en laag pakte en dreef: het heilige Land, en

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(10)

het heilige Graf! - Als ik denk aan dien tijd en dien tocht en aan wat ridder Dagobert heeft gedaan! Geen wonder dat hij in gunst staat bij den Keizer.... En velen hem benijden.’

- ‘Daar komen ze!’ riep Roswitha.

Een kleine stoet werd zichtbaar in de verte, dáár waar de weg om de rots boog.

Wolf stootte in den hoorn.

Het gebruikelijke sein dat de komenden voor de eerste maal te zien waren.

Hij en Roswitha tuurden, tuurden zoolang de open plek daartoe gelegenheid gaf.

- ‘Maar zoo langzaam! 't Gaat stapvoets,’ klaagde Roswitha. ‘Daar zal toch niets gebeurd zijn?.... Wat is dat op dat paard, het derde in de rij.... Een gewonde?....

‘Hola, Hendrik!’ riep zij naar beneden Wolfs zoon toe, die juist haar gezadeld paard uit den stal leidde. ‘Ik kom!’

Zij was opgesprongen, had haar bovenkleed opgenomen en liep de torentrap af.

Wolf zag haar een oogenblik later op het binnenplein.

- ‘Zeg tante Gonda dat ik vader te gemoet rijd,’ hoorde hij haar zeggen terwijl zij zich vastgreep en opheesch aan de manen, den voet in den stijgbeugel zwenkte en in den zadel zat. Natuurlijk als een man. Roswitha versmaadde een vrouwenzadel.

Toen de teugels gevierd, de poortgang door.... Dof hoefgeklop op de valbrug en in één ren vooruit.

- ‘Zij heeft Freia de vrije hand gegeven,’ zei Wolf toen hij haar in gestrekten galop over den weg zag voortstuiven.

‘Als jonkvrouw Roswitha een paard met acht beenen kon krijgen, zou dat haar lief zijn.’

In gedachten volgde hij haar. Zonderling dat de tocht zoo langzaam ging. Dat was anders ridder Dagoberts gewoonte niet. Het was duidelijk dat dit ook Wolf te denken gaf.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(11)

9

II.

Roswitha vertraagde den gang van haar paard niet voordat zij bij haar vader was en met een snelle behendige wending hem op zij kwam.

Toen sloeg zij de armen om hem heen.

Goddank! hij was ongedeerd, al zag hij er ernstiger en strakker uit dan zij van hem gewoon was bij een terugzien na zooveel dagen afwezigheid.

Haar vader beantwoordde haar kus, schoof haar armen van zijn hals, wendde zich om en wees op het paard, ‘het derde in de rij’ reeds door Roswitha van den toren opgemerkt.

- Een zieke. Een zéér vermoeide althans, Roswitha, die ik hoop dat gauw herstellen zal op den Valkenburcht door de goede zorgen van tante Gonda en jou.’

De ineengedoken gestalte in grauwe pij, die meer lag dan zat op het paard van een der wapenknechts, nu afgestegen en die het bij den toom voerde, hief even het hoofd op en Roswitha zag onder den neergetrokken kaper een doodsbleek meisjesgezicht dat haar schuchter en toch onderzoekend aanstaarde.

- ‘Wat een teer bleekwangig poppetje!’ dacht zij.

‘En zij lijkt nog wel van mijn leeftijd! Eer ik zóó op een paard zou willen hangen....

Maar zij is ziek.’

- ‘'k Hoop dat gij gauw bij ons zult opknappen,’ zeide zij, en stak haar bruine hand uit, waarin de andere haar smalle witte hand legde.

- ‘God ten groet, allen te zamen,’ vervolgde Roswitha tot het zestal ruiters dat twee aan twee volgde.

Zij knikte ieder afzonderlijk toe, vriendelijk en kameraadschappelijk. Zij was blij allen wel en gezond weer te zien.

Toch was er iets in haar blik van den veldheer die zijn troepen monstert.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(12)

- ‘En nu terug naar den Valkenburcht, Roswitha, en tante Gonda verteld welk bezoek haar wacht. Verzoek haar de kleine kamer naast de hare in orde te laten brengen....

Onze paarden zijn moe na den langen tocht. Je zult de boodschap vlugger overbrengen.

Jonkvrouw Godelieve,’ ging hij zachter voort, ‘heeft vóór alles behoefte aan rust.’

Roswitha gehoorzaamde zwijgend, nog onder den indruk van haar vaders ongewone begroeting.

Zij zette haar paard in galop en rende terug.

Zij vond haar tante in de bovenzaal, verwonderd over het lang uitblijven der

verwachten. Bijna een half uur was verloopen sedert Wolfs eerste hoornsein en nog bleef zijn tweede sein uit dat men de hoofdpoort naderde.

De hooge groote zaal met haar ramen aan beide zijden, het woonvertrek van den burchtheer en zijn gezin, zag er gezellig en feestelijk uit, de zacht-roode glans van den lente-avond viel daarin over alles. Niet het minst over de lange tafel in het midden, met haar blank geschuurde tinnen kroezen en kannen, en schotels van het zelfde metaal, die laatste opgehoopt met sneden bruin brood, goudgele hompen kaas en donkerroode aardbeien, en nog veel open wit voor wat later uit de keuken volgen zou.

Aan het hoofdeinde, op de plaats bestemd voor ridder Dagobert en de zijnen, waar een fijner ammelaken was gespreid, plaatste jonkvrouw Gonda zoo juist de zilveren kan gevuld met ouden Lorcher, den lievelingswijn van haar zwager.

- ‘Terug zónder je vader, Roswitha?’

Jonkvrouw Hildegonda van Hohenberg was een oudere zuster van Roswitha's vroeg gestorven moeder, rijzige, statige vrouw van 45 jaar, nog rijziger en statiger dan zij van nature al was in haar engsluitend slepend donker violet kleed met

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(13)

11

de lang van de schouders afhangende open bovenmouwen. In de oogen veel rustige goedheid, die de statigheid deed vergeten.

Roswitha bracht haar boodschap over.

- ‘Erg ziek en vermoeid is die Godelieve, geloof ik,’ besloot zij, ‘zoo wit als een was ex-voto poppetje uit onze kapel.’

Jonkvrouw Gonda die al een sleutel uit den langs hare zijde afhangenden sleutelring had genomen, bleef even staan.

Niemand onder verwanten of kennissen droeg dien naam of had een dochter van dien naam.

Wie kon haar zwager van zijn tocht hebben meegebracht?

- ‘Zij zijn bij den laatsten hoek,’ berichtte Roswitha wat later de linnenkamer binnenloopende.

- ‘En de kamer is zoo goed als klaar,’ antwoordde jonkvrouw Gonda terwijl zij Magda, een der kamermeisjes lakens en verdere benoodigdheden overgaf, en de reusachtige van lavendel geurende linnenkasten sloot.

Roswitha ging met haar mee naar de in gereedheid gebrachte kamer, een smal vertrek met een venster op het zuiden, diep in den dikken muur.

Wanden en gewelfde zoldering waren witgekalkt. De roode plavuizen op den vloer met wit zand bestrooid. In den éénen hoek gaapte een ronde, wat vooruitspringende schouw. Als ameublement een eikenhouten kast, een dito bed, een zware vierkante tafel in het midden, een kleinere tegen den muur met tinnen waschbekken en kan, een bidstoeltje voor een eenvoudig kruis aan den wand en een paar plompe stoelen met losse kussens.

Jonkvrouw Gonda liet Magda nog een paar fraai geverfde schapen vachten vóór het bed en onder de tafel spreiden en keek de kamer rond.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(14)

Aan alle eischen van comfort voor dien tijd was voldaan en tevreden ging zij heen.

De jonge gast zat niet lang aan.

Toen jonkvrouw Gonda haar in haar sterke armen van het paard had getild, naar boven had geleid en doen nederzitten in den gemakkelijksten leunstoel, had zij meer uit wellevendheid dat uit behoefte haar brood in de haar toegediende soep gestipt, en werktuigelijk wat gegeten.

Het was treurig dat bleeke ingevallen gezichtje te zien, zoo heel teer en bleek boven de grove grauwe pij, die zij nog altijd, ondanks de warmte, met krampachtig gesloten vingers angstvallig om zich heen hield. Zacht, maar beslist had zij beurtelings jonkvrouw Gonda en Roswitha's hulp afgeweerd, toen die haar daarvan hadden willen ontdoen. Een fijn gelaat, de matte oogen daarin onder schaduw der lange wimpers, als bloemen bij avonddauw die slapen gaan; een gelaat waarvan de matheid slechts voorbijgaande moest zijn en het gevolg van overmoeheid: in het breede blanke voorhoofd lag kracht. Wat verward blond haar uit den naar achter geschoven kaper donsde daaromheen zijn lichte teerheid.

Het was een stil maal.

Roswitha zat zwijgend naast haar vader, de oogen nu eens op hem dan op hun jonge gast. Ridder Dagobert, anders opgewekt en spraakzaam, was in zichzelf gekeerd, en scheen den blik op die laatste te vermijden.

Zelfs op de wapenknechts en verdere aanzittende burchtzaten werkte de gedrukte stemming.

Jonkvrouw Gonda had alleen oogen voor het bleeke schepseltje naast haar.

- ‘Morgen zal het eten beter gaan,’ zeide zij en bracht haar naar haar kamer.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(15)

13

Na Godelieves vertrek kwam er wat ontspanning.

Roswitha begon met de honderd en één vragen die haar bezig hielden.

Allereerst over Godelieve.

Hoe die heette, waar zij van daan kwam, en ridder Dagobert haar ontmoet had;

hoelang zij blijven zou en waarom haar vader haar had meegebracht.

Alleen op die laatste kreeg zij antwoord.

- ‘Mij dunkt dat een gast van je leeftijd je welkom moest zijn.’

Toen over prins Hendrik, oudsten zoon van den Keizer.

Of haar vader hem had gezien en of hij op den Keizer geleek.

Prins Hendrik had den Keizer niet vergezeld. Hij was achtergebleven in Italië, en zou eerst later volgen en vermoedelijk zijn jonge stiefmoeder begeleiden, de nieuwe Keizerin, zoodra de Keizer zich een vaste woonplaats had gekozen.

Reis en Rijksdag kwamen daarna aan de beurt.

- ‘Die laatste zal van beteekenis zijn,’ zeide haar vader tot zijn schoonzuster, die onderwijl terug was gekomen. ‘De Keizer heeft voor langen tijd, wellicht voor goed zijn Roomsche landen verlaten en wil zich aan Duitschland wijden. Dat uit de verte te regeeren gaat bezwaarlijk, waar het zoo woelig is en zooveel verschillende belangen in 't spel zijn. Dat heeft hij ingezien. Aan de hopelooze verwarring der laatste jaren kan hij alleen met het overwicht van zijn macht en zijn krachtige persoonlijkheid een eind maken. Een reuzen-taak! Maar de Keizer is een reus.... Hij is nu

een-en-veertig jaar en heeft, zoo God wil, nog een lang en zegenrijk leven vóór zich.’

Roswitha k o n niet verder vragen.

Haar vaders stem klonk zoo heel anders dan gewoonlijk. Wat hij vertelde moest hem blijde stemmen, en toch.... Daar was iets dat hem hinderde, iets ongewoons, iets dat zij niet onder woorden kon brengen, maar dat zij voelde, en dat haar zelf beklemde en onrustig maakte.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(16)

Wat heeft vader toch? Die vraag liet haar niet los.

Hij had nauwelijks een blik voor haar gehad. Zij had hem zooveel dagen gemist.

Nu miste zij nog daarenboven zijn vreugde bij het weerzien.

De wapenknechts en overige ongetrouwde burchtzaten gingen zoodra zij verzadigd waren.

Roswitha bleef ook niet lang.

Zij liep naar beneden, maakte Thor, een der groote wachthonden naast de

binnenpoort, los en ging den burcht uit en in een wijde bocht om; een rotspad op en een rotspad af, den kleinen stroom over die de gracht van water voorzag en terug langs tante Gonda's ommuurden bloementuin.

Werktuigelijk duwde zij het poortje open.

De avond was klaar en licht. Zij kon de bloemen zien.

Zij had er dien ochtend geplukt, groote ruikers die zij had vastgehecht aan de stijlen van haar vaders ledikant, boven de rugleuning van zijn zetel op zijn lievelingsplek bij het venster. En neergelegd op zijn plaats aan tafel.

Hij had ze te nauwernood opgemerkt.

Als zij nog wat bloemen plukte en bij Godelieve bracht?

De ontvangst van haar kant was al heel weinig hartelijk geweest, vervuld als zij was met haar vader.

Het volgend oogenblik was zij in den tuin.

Toen naar huis, Thor vastgelegd, aan de bron op het binnenplein den kroes met water gevuld voor de bloemenen naar Godelieve's kamer.

Jonkvrouw Gonda kwam juist daaruit met bezorgd gelaat, maar keerde bij het zien van Roswitha met deze terug.

Roswitha zette haastig haar bloemen neer.

Godelieve was niet bleek meer.

Onrustig, gewekt uit haar eersten sluimer. Zij zat overeind, wierp het dek weg en hijgde naar adem.

Zij wilde het bed uit.

Maar Roswitha had al met haar nog vochtige koele handen

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(17)

15

haar gloeiend hoofd gegrepen, en tegen zich aangedrukt.

- ‘Zij komen,’ jammerde Godelieve en poogde zich los te rukken.

- ‘Niemand komt,’ besliste Roswitha wat kortaf in haar begeerte om gerust te stellen.

- ‘Zij is wat overspannen na den langen afmattenden rit in de hitte,’ zeide

jonkvrouw Gonda. ‘Leg haar een natten doek op het hoofd en verversch dien dikwijls.

Je begrijpt wat je te doen hebt: haar zooveel mogelijk rustig houden. Over een uur kom ik terug.’

Jonkvrouw Gonda was al in de gang.

Godelieve was in goede handen. Zij was niet de eerste zieke die Roswitha hielp.

Daarvoor had jonkvrouw Gonda gezorgd!

Zooveel mogelijk had zij Roswitha meegenomen op haar bezoeken aan kranke dorpelingen en burchtzaten. Een tegenwicht voor de bijna mannelijke opvoeding door ridder Dagobert aan zijn dochter gegeven.

De Valkenburcht was geen vrouweleen. Ridder Dagobert stond in gunst bij den Keizer, en de Keizer kende ridder Dagoberts liefsten wensch: Roswitha vrouwe van den Valkenburcht.

Daarom moest Roswitha geoefend en gestaald worden, bekwaam om te zijn waartoe zij eenmaal geroepen kon worden.

Roswitha kon zwemmen en paardrijden, springen over slooten en hindernissen, valken en honden africhten; langs slingerende ladders klauteren, de speer gebruiken en werpen, en met den boog schieten als de beste van haar neven.

Ridder Dagobert nam haar mee op jacht, op zijn tochten door zijn uitgebreide bezittingen. Roswitha kende uren in den omtrek elk pad door bosch en vlakte, over rots en heuvel; iederen schuilhoek, elke kloof, elke beek en elke bron. Roswitha begreep nut en doel in bouw en aanleg en inrichting van de sterke veste Valkenburcht, kon een volledige beschrijving en verklaring geven van elk wapen en elke rusting in de wapenzaal,

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(18)

kende het gebruik van stormram en blijde, was menigmaal bij het oefenen van speerruiters en boogschutters en steenwerpers, en àltijd met haar vader op zijn dagelijkschen rondgang in en om den burcht.

Vader en dochter waren altijd samen.

Dat was al zoo geweest weinig dagen na den dood van zijn jonge vrouw.

Altijd samen....

Te veel. ‘Je maakt er een jongen van,’ was dikwijls jonkvrouw Gonda's verzuchting geweest.

Maar haar zwager had geglimlacht bij die opmerking.

- ‘Vrouwelijker dan onze Roswitha zal geen vrouw zijn. De toekomst zal het bewijzen.... En je gelooft zelf niet aan wat je zegt, zuster Gonda, had hij geantwoord.’

Roswitha had zich naast het bed neergezet en volgde jonkvrouw Gonda's aanwijzingen.

Stil zat zij er, stil en opmerkzaam. Zonder Godelieve aan te kijken....

- ‘Bij zieken mag dat niet. Dat maakt ze onrustig,’ had zij Janna meer dan eens hooren zeggen.

Dat niet aankijken viel haar zwaar. Zij had liefst niet anders gedaan; liefst droefheid en angst van dat lieve mooie gezicht weggekust.

‘Ik h o o p dat zij niet ziek wordt, al wil ik haar graag oppassen,’ peinsde zij.

Godelieve mee te paard door vlakte en veld. Met Godelieve in huis. Met haar de bosschen in!....

Alle geluiden in het groote gebouw hielden gaandeweg op. De lichte nacht drong zoel en stil door het geopende venster.

Het was Roswitha vreemd in die groote rust.

Zij herinnerde zich geen nacht waarin zij niet geslapen had.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(19)

t.o. 16

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(20)

En - duurde het uur niet héél lang?

Zou tante Gonda haar vergeten hebben?

Godelieve was ingeslapen.

Roswitha had oók slaap, en om daartegen te kampen wandelde zij een paar maal het vertrek op en neer, zette zich eindelijk in de diepe vensternis, het hoofd tegen het koele kozijn en tuurde naar buiten.

Groot en forsch stond de burcht, zwart in den sterrenhelderen nacht....

Langzamerhand kon zij alle omtrekken onderscheiden, op den wachttoren zelfs nu en dan de donkere silhouet van den op en neer gaanden wapenknecht.

Alle ramen waren donker.

Niets bewoog op het binnenplein.

Op het zij plein, waar Wolfs woning lag, was ook alles stil en zwart.

Toen zij van daar weer keek langs het ‘ridderhuis’, zag zij dat zij zich daareven vergist had. Niet alle licht was uit. Of had zij zich n i e t vergist en was het licht nu eerst binnengebracht?

In de kamer naast den wachttoren, de kamer van den burchtheer, zag zij haar vader staan; tante Gonda tegenover hem.

Beiden.... zéér ernstig.

Tante Gonda trok den zilveren keten, waaraan haar sleutelbos hing, herhaaldelijk door de hand, iets dat zij altijd deed als haar wat bezorgd of verdrietig maakte.

En haar vader.... zóó strak en bezorgd had zij hem nog nooit gezien!

Om beter te kijken boog zij het hoofd wat meer naar buiten tegen den zijkant, en bemerkte dat zij enkele woorden kon verstaan.

Het raam van haar vaders kamer was open en de vooruitspringende wachttoren kaatste het geluid der stemmen terug.

Zij wilde zich van de vensterbank laten afglijden om geen

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(21)

18

luistervink te spelen, toen de naam van Godelieve haar trof.

O, nu kon zij gerust blijven en hooren wat er gezegd werd!

Meenden zij dat Godelieve zóó ziek was?

- Je hadt niet m o g e n weigeren’, hoorde zij tante Gonda zeggen op den haar eigen zakelijken toon. ‘Het was Christenen ridderplicht. Mocht iedereen dat zoo duidelijk gevoelen als wij beiden.’

Zij gingen de kamer dieper in.

Ridder Dagobert opende de deur voor tante Gonda....

Roswitha kon niets meer verstaan en luisterde ook niet meer: Godelieve vroeg om te drinken.

De compressen hadden goed gedaan. Godelieve was veel rustiger. Zij dronk en sliep weer in.

Roswitha had moeite dat ook niet te doen. Zij moest al meer tegen den slaap vechten, de oogen groot open.

Wat zij zooeven vluchtig had gezien en gehoord, zonk weg, wischte uit door niet langer af te weren slaap.

Alles al stiller om haar heen. Godelieve die haar niets meer te doen gaf....

Zij hoorde als in een droom jonkvrouw Gonda's: ‘Je hebt het héél lang uitgehouden, kind.’ Zij liet zich naar haar kamer en te bed brengen zonder op te waken. Daar was verstoring noch overgang tusschen haar l o o p e n d en haar l i g g e n d verder slapen.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(22)

III.

Godelieve sliep zichzelve gezond.

Eerst laat in den namiddag van den volgenden dag werd zij wakker.

Roswitha stond voor haar bed.

- Lieve langslaapster, ben-je uitgerust,’ groette zij. ‘Je hebt er niets van gemerkt dat tante Gonda en ik telkens naar je kwamen kijken. Wij waren zoo blij dat je door sliep!’

Godelieve wreef zich de oogen en keek rond.

Aan den wand hing haar grauwe pij. De stoel, waarop zij gisteren haar kleeren had gelegd, was leeg.

Haar oude verscheurde en gehavende kleeren die zij zoo angstvallig onder de pij verborgen had gehouden!

- Ja, je kleeren zijn weg. Die moesten natuurlijk na zoo'n lange reis gewasschen en versteld worden. Tante Gonda liet ze wegnemen. Je zult je in de eerste dagen met wat van mij moeten behelpen,’ babbelde Roswitha.

Zij nam van de tafel een blad vol uitlokkende spijzen, plaatste dat naast het bed, en hield Godelieve tegen die eerst wilde opstaan.

- Laat je voeren, lieve vogel op den Valkenburcht neergestreken,’ lachte Roswitha en kuste haar, en prees aan en loofde wat zij had meegebracht.

Dat het smaakte, was te zien.

En Godelieve's angst en onrust waren weg!

Niet het stille droeve.

Roswitha had graag willen troosten. Maar hoe kan men dat als men niet weet?

Daar was iets in Godelieve dat vragen weerhield.

Zij hielp Godelieve bij het aankleeden. 't Ging nog al met

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(23)

20

de kleeren. Godelieve was iets kleiner dan de slanke Roswitha, groot voor haar jaren.

Daarom trok zij haar naar jonkvrouw Gonda's kamer voor den kleinen spiegel van gepolijst metaal - een groote weelde in die dagen - ter zij van den schoorsteen.

Godelieve bloosde toen zij zich in Roswitha's kleeren in den spiegel bekeek.

- Tante Gonda, kom eens kijken. Onze zieke is op,’ riep Roswitha op goed geluk af de deur in de gang openend.

Tante Gonda en zij hadden éénzelfde gedachte:

- Wat is zij mooi!’

Roswitha had geen oogen genoeg. Al Godelieves bewegingen waren mooi.

Godelieve had een bevalligheid die haar even natuurlijk was als Roswitha's vlugheid.

- Ik hoop dat je gauw heelemaal beter zult zijn en je thuis gevoelen op den Valkenburcht,’ zei jonkvrouw Gonda hartelijk.

Glimlachend bemerkte zij Roswitha's bewondering voor Godelieve.

Wat Roswitha ontbroken had op den Valkenburcht zou Godelieve er brengen:

omgang met een jong meisje van haar stand en leeftijd, jongemeisjes-gezelligheid en bedrijvigheid. De afwisseling die zij voor haar pleegkind had gewenscht....

En toch kwam een oogenblik later haar bezorgdheid terug.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(24)

IV.

Naar het groene koele bosch gingen Roswitha en Godelieve.

De boschbessen blauwden er. Jonkvrouw Gonda had ze graag. Roswitha zocht ze gaarne.

Het was de tweede dag na Godelieves komst. Godelieves eerste uitgang.

De Juni-namiddag was warm, maar de tocht was niet ver. Zij zouden rusten en plukken; en weer rusten en andermaal plukken. En het zou heerlijk zijn onder den goudiggroenen schemer der beuken en dennen.

Juist iets voor Godelieve die zeker naar een kleine wandeling verlangde. En ook juist iets voor haar, Roswitha, die Godelieve wat van de mooie omgeving van den Valkenburcht wilde laten zien.

Godelieve was haar moeheid te boven.

Zoo kwam het Roswitha voor, die naar hartelust vertelde en opmerkte, hoe Godelieve luisterde en vroeg met al meer belangstelling.

Door al haar praten en vertellen heen straalde Roswitha's vreugde over Godelieves bijzijn en haar bewondering voor Godelieve - zoo warm en gul dat Godelieve zich dankbaar en gelukkig gevoelde.

- 't Is voor het eerst dat er iemand zooals gij, van m i j n leeftijd en een

j o n k v r o u w op den Valkenburcht komt,’ zeide Roswitha. ‘Al mijn kennissen en vrienden zijn mannen en neven. Ik heb het gemis nooit gevoeld.... Vader en tante Gonda zijn a l l e s voor mij.... Moeder stierf vroeg.’

- De mijne ook.Ik was veertien.Een jaar geleden stierf zij.’

- Ik was twee jaar.... O, het moet heerlijk zijn zoolang zijn moeder te hebben....

Maar het gemis daarna nog te grooter.’

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(25)

22

‘Het gemis was heel groot,’ zei Godelieve met trillende lippen en afgewend gelaat.

Zij gingen langzaam, de mand met boschbessen tusschen hen in, elk een hand aan een der hengsels. Dat had Roswitha zoo gewild.

Zij was zóó gewend vlug te loopen! Nu m o e s t zij gelijken tred houden met Godelieve.

‘Ik hoop dat je l a n g zult blijven,’ zei Roswitha eenige oogenblikken later. ‘Nu de Keizer weer in Duitschland is, zal hij vader zeker dikwijls bij zich roepen.... Vader is in zijn jeugd aan 't hof van Keizer Barbarossa geweest, samen met onzen Keizer.

En zij hebben later samen heel wat doorgemaakt. Ook den grooten laatsten kruistocht, waarover Wolf zoo graag spreekt. - Wolf ken-je nog niet, omdat hij tot de getrouwde burchtzaten behoort en dus niet mee aanzit bij onze maaltijden. Mèt vader Hubertus, onzen biechtvader die nu naar zijn klooster is, een van mijn beste vrienden, al kan hij heel streng tegenover mij zijn. Janna, Wolfs vrouw, was mijn kindervrouw bij moeders ziekte. En nog lang daarna, want zij hield van mij, zooals ik van haar....

Daar is Wolf!’

Zij waren bij jonkvrouw Gonda's ommuurden bloementuin.

Wolf kwam er uit.

- Jonkvrouw Roswitha,’ zeide hij en wachtte even in 't voorbijgaan, ‘Janna is gelukkig. Mijn kippenren is af, en zij heeft een broedende hen.’

Hij wilde nog meer zeggen maar bleef steken, het oog op Godelieve.

- We komen straks kijken, jonkvrouw Godelieve en ik.’

- Ja, ja,’ knikte Wolf werktuigelijk, het oog altijd op Godelieve.

Hij groette, en ging verder.

Roswitha keek hem verwonderd na.

Wat mankeerde Wolf.

Hij zag er uit of hij een nachtspook had gezien.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(26)

- Daar is iets niet goed met Wolf,’ verontschuldigde Roswitha, ontevreden over zijn zonderlinge handelwijze. ‘Men zou het hem waarlijk niet aanzien dat hij over alles weet mee te praten. En alles zoo goed verstaat en begrijpt! Wolf - wel, die is na vader het beste hoofd op den burcht! Vaders rechterhand. Van alles op de hoogte. - En van den Keizer houdt hij .... zooals vader, zooals wij allen! Ken-je den Keizer? Heb-je hem wel eens gezien? Keizer Frederik! - Hij moest enkel aanhangers en trouwe volgers hebben. En toch zijn er die hem tegenwerken en trachten onmogelijk te maken wat hij wil. Nu, dat zal moeilijker gaan na dezen Rijksdag, zegt vader.’

Roswitha wond zich op, trok partij voor haar geliefden Keizer. Zij was een streng en onwrikbaar rechter tegenover zijn tegenstanders.

- Verdreven, gestraft, v e r n i e t i g d moesten die worden!’

Zij zou zijn voortgegaan als haar niet plotseling was opgevallen hoe bleek - ja, zij had er geen woorden voor - hoe v r e e m d Godelieve er uitzag.

Al haar opgewektheid was weg.

- Ik heb te druk gepraat; het zoeken en plukken was te veel: we zijn te lang uitgebleven,’ riep zij.

Zij stak haar arm door dien van Godelieve en ontnam haar de mand.

- Wij zijn dadelijk thuis,’ troostte zij.

- Tot straks,’ zeide zij hartelijk voor de deur van Godelieves kamer. ‘Kom niet aan tafel van avond als je te moe bent. Rust uit. Ik kom naar je kijken.’

Maar was het moeheid? vroeg zij zich af, toen zij de deur achter Godelieve gesloten had.

Godelieve had er nog meer bedroefd, en bezorgd en ter neer geslagen dan moe uitgezien. Was het de herinnering aan haar moeders dood geweest? ‘Het gemis was heel groot,’ had Godelieve gezegd. Was haar vader nog vóór haar moeder gestorven?

Was zij ouderloos, alleen op de wereld? En z i j had

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(27)

24

zooveel van haar vader en tante Gonda verteld! De tegenstelling moest hard zijn.

Toen zij later bij Godelieve kwam, zag zij dat zij had geschreid.

- Vergeef als ik wat gedaan of gezegd heb dat je verdriet heeft gedaan,’ zeide zij en sloeg haar arm om haar heen. ‘Zeg het mij, wanneer ik dat doe. Ik denk dikwijls te veel aan mij-zelf en heb later daarover spijt.’

- De schuld ligt aan mij. Let er niet op als ik plotseling stil of bedroefd word. Dat zal later beter gaan.’

Godelieve dacht er niet aan om uit leggen w a a r o m zij bedroefd was geweest, en Roswitha verliet haar met een gevoel van teleurstelling.

- Waarom zegt zij mij niet wat haar scheelt,’ dacht zij. ‘Alles zou zooveel

gemakkelijker en prettiger zijn. Ik zou haar zoo graag willen helpen en opvroolijken.’

Zij liep een poos doelloos rond. Tante Gonda's woorden eergisteren nacht vóór het raam van Godelieves kamer gehoord kwamen haar in gedachte.

Haar vader had niet mogen weigeren. Het was Christen- en ridderplicht geweest....

Natuurlijk dat moest zijn om de ouderlooze, die nog ziek dreigde te worden bovendien, onder zijn hoede en mee naar den Valkenburcht te nemen.

Maar haar vader bij Christen- of ridderplicht, deed dat met zijn geheele hart, zooals een edelmoedig en rechtschapen ridder past. Ditmaal was dat anders geweest.... Zijn houding tegenover Godelieve gedwongen. Niets van de hem anders eigen gulle hartelijkheid daarin! Hij had haar vragen omtrent Godelieve ontweken. Hij was alleen uitgereden zonder haar, Roswitha, mee te nemen. Zij had hem nauwelijks gezien in die twee dagen.

Tante Gonda's bezorgdheid was haar niet ontgaan. Die was nu gewoon en heel vriendelijk voor de jonge gast.

En Wolf, die óok al zonderling deed en het dezer dagen te druk scheen te hebben om te zijn dààr waar zij hem anders kon vinden.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(28)

De burcht leek uitgestorven. Ridder Dagobert was met Wolf uitgereden; tante Gonda naar het dorp, Godelieve op haar kamer.

Zij ging naar Janna.

Janna had het druk met haar avondmaaltijd. Zij zat voor haar deur op de bank, een mand met wortelen naast haar, en keek nauwelijks op toen Roswitha zich bij haar neerzette.

De mooie sappige wortelen werden geschrapt.

Janna vroeg naar Godelieve. Of zij weer heelemaal beter was. Zij had er danig uitgezien op reis. Govert, een der wapenknechten die ridder Dagobert naar Mainz had vergezeld, had gezegd als een halve doode toen ridder Dagobert met haar was teruggekomen.

- Waar, en hoe?’ Roswitha had haar gedachten bijna geuit. Om aan de verleiding van meer te vragen te ontsnappen, vestigde zij al haar aandacht op de wortelen.

- Geef mij er een, Janna! Heerlijk!’ ‘Nog één, een groote ongeschrapte met loof en al. Niet voor mij maar voor Freia. Die houdt er ook van.’ En zij liep heen, knabbelend op den haren.

- Maak Freia los, laat den stal open, Hendrik,’ riep zij dezen toe op het binnenplein.

Zij bleef er staan en floot.

Daar kwam Freia. In de deur van den stal!

Roswitha floot nog eens en het paard kwam in korten draf naar haar toe, de schrandere oogen vol verwachting, de ooren gespitst.

- Mooi.’

Zij klopte het op den nek, en het kreeg de peen.

Hendrik keek toe uit den stal.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(29)

26

- Als twee kameraden,’ dacht hij. ‘Zij hebben beiden even veel pleizier.’

- We gaan een wandeling doen. Ik breng Freia even naar de wei, Hendrik,’ riep Roswitha weer en zij keerde zich om naar de poort, Freia nog altijd los achter haar aan, het hoofd bijna op Roswitha's schouder.

Bij de poort greep zij het touw van den halster.

Zóó de valbrug over, den weg links naar de mooie groene weide, waar in voorjaar en zomer de moeder-merriën met haar veulens sprongen en graasden.

De wei was in tweeën verdeeld. Beide gedeelten omrasterd.

De voorste was leeg.

Roswitha sloot het hek achter zich en gaf Freia de vrijheid.

Die was haar jongen tijd nog niet vergeten! Zij rekte en boog den hals, sloeg met den staart, strekte de beenen en galoppeerde met een luid gehinnik van blijdschap de groene ruimte door, wendend en keerend, Roswitha voorbij, naar haar toe, en weer met snelle wending de wei dieper in.

Roswitha werd niet moe er naar te kijken. Nu en dan floot zij en kwam het paard op haar af, gedwee en gehoorzaam.

Het spel duurde een half uur. Daarna keerden de beide kameraden weivoldaan en vergenoegd terug.

- Freia kijkt mij altijd na als ik wegga,’ zei Roswitha tot Hendrik.

- En ze weet het ook als de jonkvrouw komt,’ vervolgde Hendrik, ‘dan rukt zij aan den halster en wil den stal uit.’

- Mijn Freia is als het paard uit de oude sage.... Maar daar weet jij niets van, Hendrik.’

‘En óf ik,’ gaf Hendrik terug met al de vrijmoedigheid en den eerbied dier tijden,

‘vader heeft mij verteld van het trouwe wonderpaard dat de vier Heemskinderen droeg door de wereld, sterk als tien paarden, en door al het booze en lage heen.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(30)

V.

Een paar dagen later kwamen er gasten: ridder van Hohenberg en zijn beide zoons Eberhard en Carel.

Ridder Hohenberg had een omweg gemaakt om zijn verwanten, en voornamelijk zijn zuster Gonda te bezoeken.

- Ik hoop dat jullie niet dadelijk weer gaat, maar minstens nog een paar dagen blijft,’ zeide Roswitha tot haar beide neven die zij aan de poort begroette.

‘O, Eberhard wat een mooi paard,’ viel zij zich zelf in de rede en streelde den jongen vos, dien hij bereed.

- Ja, dien ken-je nog niet, Roswitha. Die springt als een werkelijke vos. Morgen ochtend op 't binnenplein....’

- Ja, morgen op 't binnenplein moet hij zijn kunsten vertoonen,’ beaamde Roswitha en ging mee in den stal om te zien dat de paarden goed verzorgd werden.

Zij liep naar Godelieves kamer om haar van het bezoek te vertellen.

Tante Gonda was bij haar.

- Godelieve is niet heel wel en zal van avond liever niet aan tafel komen,’ zeide deze. ‘Ga met mij mede, Roswitha. Ik heb je hulp noodig om alles voor de

onverwachte gasten in orde te maken.

- Maar wat scheelt haar dan?’ vroeg Roswitha.

Zij had er zich zooveel van voorgesteld Godelieve met Eberhard en Carel in kennis te brengen. Bovendien gevoelde zij dat Godelieve n i e t ziek was en er een andere reden voor haar niet aan tafel komen bestond.

Het ging daar vroolijk toe.

De Heer van Hohenberg, gul en opgewekt zooals altijd, vol van Rijksdag en Keizer, verjongd door het samenzijn met zijn zuster, trotsch op zijn zoons, beide lievelingen van Roswitha.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(31)

28

Daar werd geschertst en gelachen, herinneringen uit hun jongen tijd werden opgehaald.

En véél gesproken over de beteekenis van den laatsten Rijksdag.

- De dagen van Keizer Barbarossa komen terug,’ zeide ridder Dagobert.

- Keizer Frederik zal volbrengen wat zijn voorganger onvoleindigd moest achterlaten,’ vervolgde ridder Hohenberg. ‘Duitschland zal gewaar worden dat zijn Keizer niet meer in Italië is. De Keizer zal zijn op den Rijksdag gesproken woord doen eerbiedigen. Een vijand van veeten. Oproerige rijksgrooten en edelen in bedwang. Onderwerping aan het Keizerlijk gezag. Het zal je even als mij zijn opgevallen, Dagobert, dat het zéér stil was in de zaal nadat de Keizer zijn besluit had openbaar gemaakt, dat van Woensdag tot Maandag Gods vrede moet heerschen en veeten drie dagen vooraf moeten worden aangekondigd.... Dat was velen niet naar den zin. Weinigen willen mee met den Keizer en zijn groote hervormingen. Baatzucht en eigenbelang gaan voor.... Misnoegden te over!.... Konden wij den Ebersteiner in handen krijgen, de partij der onwilligen zou een gevoeligen stoot bekomen. Nu, het zal er wel op uitloopen. Van zijn goederen vervallen verklaard, voortvluchtig en vogelvrij met een prijs op zijn hoofd....’

Hij zweeg en scheen de kansen na te gaan.

Het duurde eenige oogenblikken voordat ridder Dagobert sprak.

Hij tuurde in zijn beker, lang, bracht hem aan de lippen zonder te drinken en zette hem weer neer.

- Het zal er wel van komen,’ zeide hij eindelijk.

- Zal prins Hendrik nog lang in Italië blijven?’ vroeg jonkvrouw Gonda.

Roswitha kreeg den indruk alsof tante Gonda het gesprek op iets anders wilde brengen.

Tante Gonda was ook niet zooals anders....

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(32)

- De prins is een vroolijke gast, levendig, als past bij zijn twintig jaren en nu hier, dan daar,’ antwoordde ridder Hohenberg. ‘De feesten bij zijn vaders onlangs gesloten huwelijk spelen hem nog door het hoofd.

Het is te hopen dat prins Hendrik de groote plannen van zijn vader deelen zal. En die zal voortzetten. De Keizer....’

Roswitha schikte zich tot luisteren.

De Keizer leefde in haar jonge verbeelding als de ridderlijkste onder de ridders, de eerste onder de vorsten, ergens ver weg boven allen, maar toch bereikbaar en toegankelijk voor wie zijn hulp behoefden, een halfgod, in wiens mond wijsheid was; van wien vader Hubertus telkens als hij terugkwam na zijn jaarlijksch bezoek aan zijn klooster in Wurtemberg, verhalen meebracht die haar deden droomen en verlangen naar de wijde onbekende wereld buiten den Valkenburcht. Een schoone wereld waarin veel te doen viel.

Roswitha stelde zich die meestal voor op het oogenblik dat de boosheid voor goed gestraft en verslagen, en de deugd beloond werd.

Van den Keizer kwam het op zijn omgeving, op Mainz, waar de Rijksdag bijeengeroepen was.

- Ik ben nog nooit in een groote stad geweest,’ zei Roswitha met een zucht.

Zij zat tusschen haar beide neven.

Eberhard was zeventien en Carel zestien jaar.

De eerste had al pagesdienst gedaan bij den Landgraaf van Hessen, en zou nog dit jaar als schildknaap aan diens hof komen. Hij was een blond slank jonkman, goedig van aard, maar die zich wel wat veel liet voorstaan op zijn fijne manieren. Hij trachtte zijn nichtje te behandelen zooals hij het de jonge edellieden de dames aan het hof had zien doen, een poging die afstuitte op Roswitha's ronden toon en

kameraadschappelijke houding.

Carel was nog niet van huis geweest, leek heel bedaard

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(33)

30

en wat plomp naast zijn levendigen hoffelijken broeder.

Hij hield van Roswitha als van een zuster en toonde haar die genegenheid op een stille vriendelijke wijze.

- Een groote stad?’ legde Carel uit. ‘Stel-je voor een groot aantal kleine burchten met heel veel zijpleinen die straten en stegen heeten, en één groot binnenplein waarop het raadhuis, en dat men markt noemt. Veel deuren en ramen, en achter elke deur een bedrijf.’

- En achter elk raam een gezicht, soms heel mooi,’ vervolgde Eberhard. ‘Eens toen wij met den Landgraaf Frankfort doortrokken, liep de heele stad te hoop in de straten, en hing de rest over een vensterkozijn.’

En hij lachte in het genot van een prettige herinnering.

Den volgenden ochtend was Roswitha al vroeg in Godelieves kamer.

- Kom mee! We gaan ringrijden op 't binnenplein. Eberhard zal zijn vos van allerlei laten vertoonen. Freia staat klaar, en ik heb voor jou den bruine laten opzadelen, dien je eergisteren hebt bereden. Ik heb lichte lansen voor ons beiden uitgezocht. Later wordt het te warm. Nu is 't nog mooi koel....’

Maar Godelieve ging n i e t mee. En zij zag er toch heel gezond en wel uit. Alleen maar een beetje verdrietig.

- Heb-je een gelofte afgelegd om aan geen wereldsche genietingen deel te nemen?’

vroeg Roswitha, de ‘stadhuisachtige’ woorden met weinig reverentie uitsprekende.

Dergelijke geloften waren niet zeldzaam in dien tijd.

Godelieve schudde het hoofd.

Maar wat dàn! Jong, en gezond, en krachtig en toch in een doodsche kamer achter blijven, terwijl buiten de zon scheen, de paarden trappelden en Eberhard's en Carel's vroolijke stemmen gehoord werden!

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(34)

- Dring Godelieve niet,’ zei tante Gonda uit haar kamer. ‘Godelieve heeft beloofd mij te helpen....’

‘Maar een half uur,’ pleitte Roswitha.

Doch zij kreeg geen antwoord. Godelieve had zich afgekeerd en tante Gonda haar deur gesloten.

Wat boos ging Roswitha terug. Zij had alles zoo goed bedoeld, en Godelieve willen doen deelen in haar pleizier.

- Komt zij niet?’ vroeg Eberhard.

Hij zat al in den zadel, midden op 't binnenplein.

Nu kortte hij de teugels, legde de beenen aan en deed zijn prachtigen vos steigeren.

- Jammer, met ons vieren ware het beter geweest,’ besloot hij, terwijl hij zijn vos weer deed neerkomen en hem op den hals klopte.

- O, ik zal rijden voor twee,’ lachte Roswitha weer in goede luim.

En zij besteeg haar paard en nam de lans die Hendrik haar toereikte.

Ridder Dagobert en zijn zwager keken toe op de bovenzaal.

- Was zij maar een jongen,’ dacht de eerste. ‘Mijn mooi sterk kind, lenig en veerkrachtig, met oogen die alles zien en een geest die alles begrijpt. Geen man die 't haar verbeteren zou.’

- Zie-je hoe behendig zij haar paard heeft gewend en den ring heeft genomen?’

vroeg hij zijn zwager, die even verdiept was in het beschouwen van zijn zoons als ridder Dagobert in zijn dochter.

De beide palen, waartusschen de ring aan het koord had gehangen, werden door stalbedienden weggenomen, de gaten gedicht en vastgestampt.

De palen, nu op schragen gelegd, moesten dienst doen als hindernis bij het springen.

Eberhard deed zijn paard achteruitgaan tot aan het einde van het binnenplein, zette het in galop en - was er over.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(35)

32

- Mooi,’ roemde ridder Dagobert.

Hij had het nog niet gezegd of Roswitha had haar schimmel al achteruit gebracht en deed wat haar neef had gedaan.

Carel volgde, wat langzamer en heel zeker.

- Hooger,’ gebood Eberhard en deed de dwarsliggende palen veel hooger stellen.

Hij had de leiding van het drietal genomen en reed vooruit eerst een paar maal in de rondte stapvoets, daarna in draf, eindelijk in galop....

- Er over!’ zeide hij.

En gaf het voorbeeld en wipte er overheen sierlijk en vlug, in wijden boog.

Roswitha's paard was onwillig. Zóó hoog had het nooit gesprongen. Carel bleef achter en verklaarde ronduit dat zijn paard het n i e t kon.

Roswitha's trots was geprikkeld.

Tweemaal bracht zij haar paard voor de hindernis en tweemaal weigerde het.

- Doe het niet,’ vermaande Carel. ‘Als Freia zenuwachtig wordt, gaat het heelemaal niet.’

Maar Roswitha wilde niet luisteren.

Ten derdenmaal was Eberhard er luchtig en zeker over heen gevlogen.

Ten derdenmaal had Freia geweigerd.

Met een harde uitdrukking op het gelaat liet zij zich door Hendrik de sporen aangespen en bracht haar paard achteruit.

- Vooruit!’ klonk het scherp en - wreed, en zij drukte de sporen in Freia's trillende flanken.

Met een wilden spong schoot Freia vooruit, maar drong vóór de versperring op zij en wierp de rechterschraag om, zoodat de palen over den grond rolden.

- Genoeg, Roswitha,’ beval ridder Dagobert boven uit het raam.

't Ligt niet aan je rijkunst of aan je wilskracht, Roswitha,

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(36)

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(37)

33

maar het eene paard is niet gelijk aan het andere,’ vergoelijkte de Heer van Hohenberg.

- Alles wil langzaam geleerd worden,’ zei Carel.

- Wat is er gaande?’ dacht Wolf en hij liep het binnenplein op.

- O, hé, jonkvrouw Roswitha,’ riep hij, begrijpende wat er aan de hand was bij het zien van de omgeworpen hindernis, Eberhards van trotsche vreugde stralend gezicht - een tegenstelling met dat van Roswitha - Freia's ongewone zenuwachtigheid en - het roode merk van Roswitha's sporen op haar witte huid. ‘Zoo gaat het niet. Freia kàn wel, maar....’

- Op zij, Wolf!’

De versperring was weer vastgemaakt. Roswitha had zich door Hendrik een korte rijzweep laten geven en drong haar paard tegen Wolf aan, zoodat hij uitwijken m o e s t . Zij keek links noch rechts maar tuurde tusschen de ooren van haar paard neer alsof zij h a a r wil in Freia wilde overgieten. De wenkbrauwen te zamen getrokken, de oogen hard, de lippen vast opeen, een uitdrukking van starren hoogmoed op de anders zoo bewegelijke trekken.

Langzaam deed zij haar paard achteruitgaan....

Daarna klopte zij het even op den glanzenden nek, bracht het in de nabijheid van de versperring, deed het weer teruggaan.

Ridder Dagobert en ridder Hohenberg hadden in spanning toegekeken. Carel was afgestegen. Eberhard hield zijn vos in, met trotsche zelfvoldoening dat niemand hem den sprong zou nadoen.

Roswitha had den toom gevierd, de sporen aangedrukt. De rijzweep daalde neer, heftig, heftiger....

Freia sprong en stond trillend aan den overkant.

- Een stalen wil,’ merkte ridder Hohenberg kortaf aan en wendde zich af.

Maar Roswitha was nog niet voldaan.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(38)

Zij deed Freia nogmaals teruggaan en dwong haar ten tweedenmaal tot den sprong.

Toen liet zij zich van het paard glijden en wierp Hendrik de teugels toe.

Doch Wolf was zijn zoon vóór.

Hij was het die ze opving en Freia weg leidde nadat hij haar eerst, vlak voor zijn jonge meesteres, had laten keeren en wenden.

Het bloed drupte uit haar slaande zijden.

- D a t m o e t j e z i e n ,’ zeiden zijn strenge oogen.

Roswitha wierp het hoofd in den nek.

- Dank voor de les, neef,’ riep zij Eberhard toe en ging naar binnen.

Aan het ontbijt was zij druk.

Tweemaal liep zij weg om Godelieve wat van het eten te brengen, zonder dat dit noodig was, want voor Godelieve was gezorgd.

Nog den avond van dienzelfden dag vervolgden de gasten hun weg.

Ridder Dagobert begeleidde ze een eindweegs te paard.

Roswitha bleef achter.

- Ga mee wandelen,’ stelde jonkvrouw Gonda Godelieve voor die den geheelen dag op haar kamer had doorgebracht. ‘We zullen vragen of Roswitha meegaat.’

Maar Roswitha was nergens te vinden en kwam ook niet op hun geroep.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(39)

35

VI.

Zoodra de gasten vertrokken waren, was Roswitha naar den stal gegaan.

Zij wist dat op dat uur daar niemand zou zijn.

Haar geweten liet haar geen rust.

Wat Wolf haar had laten zien.... En daarbij Wolfs blik....

Zij wist dat zij Freia hard behandeld had. Het volgzame dier zou zeker binnen korten tijd den sprong hebben geleerd, zonder op zulk een wreede wijze daartoe aangezet te worden.

Het was verschrikt en zenuwachtig geweest.

Zij had het blindelings gespoord en geslagen.

Freia was nog onrustig en drong tegen het beschot aan bij haar nadering.

Roswitha's oogen gingen allereerst naar de roode vlekken op haar witte huid.

Toen naar den hals, geteekend door de striemen.

Zij ging naar de haverkist en strooide haver voor Freia in haar krib, en streelde haar.

Zij had heelende zalf meegebracht.

Zacht begon zij die over de gekwetste deelen te strijken.

Toen zij gedaan had, sloeg zij den arm om Freia's hals en drukte het hoofd tegen haar aan.

Zij had onridderlijk gehandeld, zij, die ridderlijkheid zoo hoog stelde. Freia was een speelnoot, een vriend, iets dat aan haar en haar bescherming was toevertrouwd.

Freia opgeofferd aan een luim, een dwaas verlangen - aan haar hoogmoed!

Zij gevoelde dat haar vader haar handelwijze afkeurde, dat tante Gonda, haar oom, Godelieve, Wolf en vader Hubertus, ja, de geheele wereld dit ook deden, en zij zelf het meest van allen.

Roswitha was opgegroeid tusschen volwassenen die het

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(40)

haar onwillekeurig gemakkelijk hadden gemaakt om lief en edelmoedig,

waarheidlievend en hulpvaardig te zijn. Veel gelegenheid om anders te zijn was er niet geweest.

En nu die er geweest was....

Langzamerhand was het vertrouwen op eigen kracht en eigen voortreffelijkheid sterk in haar geworden.

Die hadden nu een geduchten knak gekregen.

Zij schaamde en ergerde zich. Zij vond zich-zelf zoo leelijk en zoo klein!

Zij schrikte op.

Zij was niet meer alleen! Wolf was binnengekomen!

Hij keek haar over het beschot aan.

Met een hoogroode kleur liet zij haar paard los.

- Dat is niets waarover gij u te schamen hebt,’ zeide hij op een toon waarin duidelijk doorklonk:

‘Van ochtend w e l .’

Die Wolf die altijd wist wat er in haar omging!

Zij keerde zich af en wilde weggaan.

Wolf was in Freia's bocht gekomen en bekeek met goedkeurenden blik wat zij gedaan had.

- Ik wist wel dat jonkvrouw Roswitha heel gauw berouw zou hebben en zou trachten te herstellen,’ zei hij op heel anderen toon.

Zij keken elkaar aan, de oude man en het jonge meisje.

- Berouw hebben, berouw hebben!’ barstte Roswitha los, tranen van spijt in de oogen. ‘Véél meer dan dat!’

Wolf antwoordde niet. Hij drentelde den stal in, een paar bochten ver, keek naar de paarden, klepte de haverkist dicht en kwam langzaam terug.

- Ik zal goed voor Freia zorgen,’ zeide hij en hield de staldeur voor Roswitha open.

De vriendschap tusschen Wolf en Roswitha dateerde al van heel lang: van den dag dat zij voor het eerst alleen geloopen had, onder toezicht van Janna, en zij Wolf op het binnenplein

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(41)

37

had gezien, den blinkenden hellebaard in de hand. Kraaiend van pleizier was zij op de nog ongeoefende wankelende beentjes op hem toegestapt, de mollige armpjes vooruit om den ‘stok’ te grijpen dien zij, o zoo mooi! vond. Toen had Wolf haar op den schouder genomen, den hellebaard aan den anderen kant op armslengte van zich af, opdat zij zich niet aan de blinkende spits zou bezeeren, en - de vriendschap was gesloten geweest.

De kleine Roswitha had sedert dien eiken dag naar Wolf uitgekeken en gezocht, en Wolf had zich altijd laten vinden.

Hij had speelgoed voor haar gemaakt van pijnappels en biezen, zooals hij dat indertijd voor zijn jongens had gedaan; hij had paarden en wagens en meer moois van dien aard voor haar gesneden en was daarbij onuitputtelijk geweest in

wonderbaarlijke verhalen. Ook later. Een levend boek zonder eind, vol als Wolf altijd was van zijn reizen en tochten met ridder Dagobert, een altijd vloeiende bron van verhalen die in kracht van uitbeelding en v e r beelding toenamen, naarmate Roswitha's kracht van luisteren en verwerken was toegenomen. Dat waren heerlijke uren geweest, des zomers op torenplat of poort omgang; of bij guur weêr in Janna's warme

behagelijke keuken.

Ridder Dagobert noch jonkvrouw Gonda hadden de wederkeerige vriendschap bemoeilijkt: Wolf en zijn Janna waren personen van beteekenis op den burcht: trouwe, hechte, eerlijke naturen; hecht als de rots waarop de Valkenburcht was g ebouwd, eerlijk als de natuur rondom.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(42)

VII.

Sedert Godelieves komst op den Valkenburcht was er veel veranderd voor Roswitha.

Haar vader reed uit met Wolf of Herman, het hoofd der wacht - zonder haàr; deed zijn dagelijkschen rondgang zonder haàr! Om haar meer gelegenheid te geven met Godelieve te zijn? Het was haar in den beginne voorgekomen alsof dat meer was om haar vragen te vermijden.

Wanneer waren hem ooit haar vragen onwelkom geweest! Wanneer had zij geschroomd te vragen!

En toch was dit nu zoo.

Wel twintigmaal in die eerste dagen had zij tot hem willen gaan - zij w i l d e weten wat hem zoo bezorgd maakte en zij had het niet gedaan.

Haar vader scheen even weinig mededeelzaam als Godelieve.

Godelieve was nu ongeveer drie weken op den Valkenburcht; een stille bescheiden huisgenoot, tóch ééne die gemist zou worden als zij daar later niet meer zou zijn.

Haar stilheid was gaandeweg overgegaan in vriendelijke rustigheid, waardoor warme en hartewinnende dankbaarheid voor de haar geschonken gastvrijheid en genegenheid sprak.

Ridder Dagobert behandelde haar als eene dochter. Jonkvrouw Gonda had haar lief gehad van het eerste oogenblik af. Zelfs Wolf, die nog altijd strak en stug deed als Godelieves naam werd genoemd, vergat strakheid en stugheid als hij haar zag.

- Naast ieder ander dan Roswitha zou Godelieve niet zoo stil schijnen,’ zeide jonkvrouw Gonda tot haar zwager.

Beiden merkten op en waardeerden den gunstigen invloed van Godelieve op Roswitha.

Roswitha kon Godelieve dikwijls aanstaren, onbewust dat zij het deed en verloren voor alles om haar heen.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

(43)

39

- Wat ben-je anders dan ik, heel anders.... Zoo zou ik ook willen zijn,’ zeiden dan haar oogen.

- Heeft Godelieve niet veel van mijn eigen lieve moeder, en van u, toen u jong was, tante Gonda?’ vroeg zij eens.

Wat zij zich had voorgesteld van Godelieves verblijf was waar geworden:

In vlakte en veld, in bosch en bergland, te paard, te voet en in huis altijd met Godelieve samen!

Roswitha's lach klonk soms als vogelgejubel.

- Haar heeft toch zoo'n eigen jong portuurtje ontbroken,’ merkte Wolf tot Janna aan.

Godelieve reed nu dagelijks uit met Roswitha en haar vader. Niet de minste in het paardrijden, al verkoos zij een vrouwenzadel boven het losse dek waarop Roswitha zoo thuis was. Godelieve hielp tante Gonda bij huiselijk bestier of huiselijke bezigheden, en dat zoo rustig en vaardig en goed.

Roswitha bekeek menigmaal haar eigen bruine handen, weinig gewend aan vrouwelijken arbeid, wanneer zij Godelieve bezig zag met de borduurnaald, den korf met kleurige zijde en wol naast haar, werkende aan wat later de woning versieren en aangenamer maken zou. Geen nuttelooze of beuzelachtige arbeid in die tijden, toen meest alle versiering en alle comfort uitging van vaardige vrouwehand, en vinding- en kunstrijken vrouwengeest.

Godelieve had een groot werk ontworpen voor een der wandvlakken tusschen de ramen in de bovenzaal: De heilige Joris die den draak overwint. Roswitha had toegekeken hoe Godelieve eerst op de te verwerken stof in groote omtrekken het weer te gevene had geteekend en later aangevuld. Nu groeide langzaam aan in warme schitterende kleuren de figuur van den jongen koenen kampioen, steek voor steek, heel zeker en heel fijn. Vooral het ten deel door den helm bedekte gelaat met de ernstige dwingende oogen en den vastgesloten mond. Het gelaat toch heel jong en vol, het blonde type van krachtigen Germaanschen stam.

Marie Agathe Boddaert, Roswitha. Verhaal uit de dertiende eeuw

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN