• No results found

2. Onderzoekssysteem: gehanteerde methoden en technieken

2.4 Uitwerking en rapportage

2.4 Uitwerking en rapportage

Na het veldonderzoek zijn de onderzoeksgegevens uitgewerkt en geanalyseerd. Hierbij is voortdurend sprake geweest van een terugkoppeling naar de uitkomsten van het bureauonderzoek (toetsing archeologisch verwachtingsmodel). Ter afronding van het archeologisch onderzoek is het nu voorliggende eindrapport samengesteld.

3. Resultaten archiefonderzoek

3.1 Geologische en geomorfologische gegevens

Voor het verkrijgen van inzicht in de geologische opbouw van het onderzoeksgebied en de directe omgeving daarvan kon gebruik worden gemaakt van de Bodemkaart van Nederland (Alterra), en van de Geomorfologische kaart van Nederland (Alterra). Een nadeel bij het gebruik is de relatieve grofschaligheid van deze kaarten; de informatie is niet bedoeld en ook niet bruikbaar voor een beoordeling op perceelniveau. Wel bieden de kaarten kaders voor een globale inschatting van de geologische en paleogeografische situatie. Een geologische kaart was niet beschikbaar.

De diepe ondergrond van het onderzochte terrein wordt gevormd door de Centrale Slenk. Tijdens de geleidelijke daling van dit gebied gedurende het Kwartair, is deze slenk opgevuld met sedimenten. In het Vroeg-Pleistoceen zijn door Rijn en Maas, die toen door Midden-Limburg stroomden, klei, zand en grind afgezet (Formaties van Tegelen, Kedichem en Sterksel). Tijdens het Midden-Pleistoceen is hierop door de Maas grof, grauw zand met wisselende hoeveelheden grind gedeponeerd. Deze afzetting is bekend als de Formatie van Veghel. In het Saalien zijn door een opleving van de breuktektoniek, de Centrale Slenk en de Slenk van Venlo dieper weggezakt. De Maas bewoog zich van de Peelhorst weg en verlegde zijn loop in oostelijke richting, naar waar hij tegenwoordig ligt.

Gedurende het Saalien zijn door de wind zand en löss afgezet. Dit tot 20 meter dikke pakket is bekend als de Formatie van Eindhoven. Gedurende de laatste IJstijd, het Weichselien, werden in het gebied dekzanden afgezet. Deze afzettingen van eolische en periglaciale oorsprong worden tot de Formatie van Twente gerekend en bestaan uit fijn zand en löss.

In de middenfase van het Weichselien, het Pleniglaciaal, heerste er een toendraklimaat. ‘s Zomers kon het sneeuwsmeltwater niet in de permanent bevroren bodem wegzakken en stroomde het over de oppervlakte, naar de laagste plekken, waar afzetting van leem plaatsvond. Deze afzetting is bekend als de Brabantse Leem. Door vorstinwerking is de top van deze pleniglaciale afzettingen vaak sterk verwrongen (cryoturbatie). Tegen het eind van het Pleniglaciaal werd het klimaat droger. Door de wind werd fijn zand afgezet, dat als een deken over grote delen van het landschap kwam te liggen. Dit Oud Dekzand II is sterk gelaagd en bestaat uit zwak lemig, matig fijn zand. Het komt niet of nauwelijks voor in de lage vlakke, gebieden van de Centrale Slenk. De dikte van dit pakket varieert tussen de 0.2 en 1.0 meter.

Gedurende de beginfase van het Laat-Weichselien ging de eolische sedimentatie door. Tijdens de eerste warme periode, het Bølling Interstadiaal (circa 12.400 - 12.000 BP) werd deze sedimentatie onderbroken en vond er enige bodemvorming plaats. In de daarop volgende koude periode, het Vroege Dryas Stadiaal (circa 12.000 - 11.800 BP), werd wederom door de wind veel zand verplaatst. Deze afzettingen, het Jong Dekzand I, bestaan uit matig fijn zand met weinig leem. In het gebied van de Centrale Slenk komt het Jong Dekzand I met name voor op de hogere, uit Oud Dekzand bestaande dekzandruggen. De dikte van dit pakket bedraagt circa 1.0 meter.

In het warmere Allerød Interstadiaal (circa 11.800 - 11.000 BP) vond weer bodemvorming plaats. Op de hogere dekzanden werd plaatselijk de Laag van Usselo gevormd, een horizont die als een grijs gebleekte laag met houtskoolresten kan worden herkend. Tijdens het Late Dryas Stadiaal (circa 11.000 - 10.330 BP) was het klimaat weer kouder en vonden er opnieuw verstuivingen plaats. Deze zandafzettingen worden Jong Dekzand II genoemd en verschillen wat samenstelling betreft nauwelijks van het Jong Dekzand I.

In het Vroeg-Holoceen werd het klimaat warmer en droger. Op beperkte schaal vond echter tijdens het Preboreaal (10.000 BP tot 9.000 BP) nog zandverstuiving vanuit de beekdalen plaats. Door de overheersende zuidwestelijke windrichting en de op de hogere delen aanwezige vegetatie, ontstonden rivierduinen aan de oostzijde van deze dalen.

Tijdens het Holoceen traden in de drogere delen van het dekzandgebied uitgebreide verstuivingen op.

Deze verstuivingen waren grotendeels het gevolg van menselijk ingrijpen in het natuurlijke landschap.

Hoofdzakelijk zijn deze verstuivingen een middeleeuws fenomeen, ontstaan door de sterke ontwikkeling van de landbouw in deze periode. De eerste verstuivingen zijn vermoedelijk echter al tegen het eind van het Subboreaal (5.000 BP tot 3.000 BP) te dateren. Het verstoven materiaal wordt tot de Formatie van Kootwijk gerekend. In de lagere delen van het dekzandgebied met een gebrekkige waterafvoer ontstond veen (Formatie van Griendtsveen). In de dalen werd materiaal afgezet (beekafzettingen) en ontstond plaatselijk ook veen. Beide laatste afzettingen behoren tot de Formatie van Singraven.

Voor wat betreft de door de Mulder et al (de Mulder et al, 2003) voorgestelde nieuwe lithostratigrafie dient het volgende opgemerkt te worden. SOB Research is van mening dat deze nieuwe lithostratigrafische terminologie in het geheel geen meerwaarde biedt voor wat betreft de koppeling tussen archeologie en geologie. Integendeel: met name in het Holocene gebied gaan hiermee mogelijkheden voor een dergelijke koppeling verloren. Daarnaast is er geen goede koppeling mogelijk tussen reeds decennia lang uitgevoerd archeologisch onderzoek en de nieuwe voorgestelde lithostratigrafische terminologie. Tevens ontbreken ook geologische kaarten, waarbij deze terminologie is gehanteerd, zodat een betrouwbare presentatie niet mogelijk is. Het is vanuit haar eigen kwaliteitsborging dat SOB Research, zeker voor wat betreft het Holocene deel van Nederland, de gangbare lithostratigrafie toepast en vooralsnog zal blijven toepassen.

Ter plaatse van het onderzoeksgebied wordt op de Bodemkaart van Nederland een zone weergegeven als ‘bebouwing’ (zie Afbeelding 4). De dorpskern van Schijndel wordt grotendeels omringd door een gordel van lemige, fijn zandige hoge zwarte enkeerdgronden (zEZ23, bruin). Een dergelijke bodemopbouw wordt ook weergegeven, grenzend aan het zuidelijk deel van het onderzoeksgebied. Op enige afstand ten westen van het onderzoeksgebied worden laaggelegen beekeerdgronden weergegeven (pZg23, geel).

Afbeelding 4.De globale ligging van het onderzoeksgebied (blauw omkaderd), geprojecteerd op een uitvergrote uitsnede van de Bodemkaart van Nederland. Bron: Archis2.

Het onderzoeksgebied maakt deel uit van een zone die op de Geomorfologische Kaart van Nederland, als niet gekarteerd wordt weergegeven omdat het deel uitmaakt van de bebouwde kom van Schijndel (zie Afbeelding 5). De dorpskern van Schijndel wordt in het noorden, westen, zuiden en oosten grotendeels begrensd door een dekzandrug, al dan niet met oud bouwlanddek afgedekt (3L5, lichtbruin). Grenzend aan het zuidelijk deel van het onderzoeksgebied wordt eveneens een dekzandrug weergegeven. Op enige afstand ten westen van het onderzoeksgebied wordt een zone weergegeven als een laaggelegen vlakte van ten dele verspoelde dekzanden of löss (2M10, lichtgroen).

Afbeelding 5. De ligging van het onderzoeksgebied (blauw omkaderd), geprojecteerd op een uitvergrote uitsnede van de Geomorfologische Kaart van Nederland. Bron: Archis 2.

3.2 Archeologische gegevens

Voor een overzicht van reeds bestaande kennis ten aanzien van archeologische vindplaatsen binnen en in de directe omgeving van het onderzoeksgebied werden de Archeologische Waardenkaart Schijndel, de Cultuurhistorische Waardenkaart van de Provincie Noord-Brabant en ARCHIS2, de online archeologische databank van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed geraadpleegd.

Op de Archeologische Waardenkaart Schijndel wordt ter plaatse van het onderzoeksgebied een zone weergeven die wordt aangeduid als: “Terreinen van onbekende archeologische waarde” (zie Afbeelding 6).

De Cultuurhistorische Waardenkaart van de Provincie Noord-Brabant (Provincie Noord-Brabant, 2006) is het beleidsinstrument van de Provincie Noord-Brabant met betrekking tot de afweging van archeologische belangen. Ter plaatse het onderzoeksgebied wordt op de (Kaart)laag indicatieve archeologische waarden een zone van bebouwing weergegeven.

In en rond Schijndel wordt echter een grote hoeveelheid waarnemingen weergegeven van vondsten uit de prehistorie tot en met de huidige tijd. In onderstaande paragraaf wordt getracht daarvan een chronologisch overzicht weer te geven met vondstnummer zonder daarbij elke vondst uitvoerig te bespreken. Vele van deze waarnemingen betreffen aardewerk en/of metaalvondsten die werden verzameld bij niet archeologische graafwerkzaamheden en gemeld door geëngageerde particulieren.

Daarnaast hield de Heemkundige Vereniging van Schijndel en de lokale afdeling van de Archeologische Werkgemeenschap Nederland (AWN Kempen- en Peelland) zich ook actief bezig met het opsporen van mogelijke vindplaatsen, onder meer door middel van oppervlaktekarteringen.

Afbeelding 6. De ligging van het onderzoeksgebied (blauw omkaderd) op de Archeologische Waardenkaart van Schijndel:

Archeologische Monumenten (rode cirkels), Terreinen van hoge indicatieve archeologische waarde (rood), Terreinen van middelhoge indicatieve archeologische waarde (oranje), Terreinen van lage indicatieve archeologische waarde (wit), Niet gekarteerd (grijs) (Schijndel, 2002).

Op de Archeologische Waardenkaart van Schijndel wordt ten oosten van het onderzoeksgebied een Archeologisch Monument aangegeven en is in het bijhorende rapport beschreven als: Laat Mesolithisch werktuig en kling, Neolithische kling, een niet nader te duiden blauw kraaltje, een bronzen Romeinse schenkkan met mond in de vorm van een klaverblad en verder voornamelijk Middeleeuws en later materiaal. Tijdens een archeologisch booronderzoek werd ook Romeins en handgevormd IJzertijd aardewerk gevonden. Het booronderzoek vond plaats naar aanleiding van waargenomen IJzertijdsporen en gevonden IJzertijd- en Middeleeuws aardewerk ter plaatse.

In Archis2, de online archeologische databank van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, zijn geen gegevens bekend van vondsten, die ter plaatse van het onderzoeksgebied zouden zijn gedaan. In de grotere omgeving van Schijndel zijn wel archeologische waarnemingen bekend, die voornamelijk dateren uit de IJzertijd de Romeinse tijd, de Middeleeuwen en de Nieuwe tijd (zie Afbeelding 7).

Afbeelding 7. De ligging van in Archis2 geregistreerde waarnemingen (geel, genummerd) en vondstmeldingen (blauw, genummerd) in de (directe) omgeving van het onderzoeksgebied (paars omkaderd). Onderzoeksmeldingen zijn blauw omkaderd. Deze gegevens zijn geprojecteerd op de IKAW en de AMK kaart. Bron: Archis2.

De vroegste tastbare bewijzen voor de aanwezigheid van mensen in de omgeving van Schijndel zijn de vondst van een vuurstenen schrabber uit het Mesolithicum die in 1999 op een dekzandrug in Houterd ontdekt is en van enkele klingetjes, afslagen en een maretakspits uit het centrum van Schijndel die dateren uit het Midden tot Laat Mesolithicum (7100-4900 voor Chr. 44.167) Vuurstenen artefacten en verschillende afslagen uit de Midden-Neolithische Michelsbergcultuur (4.500 - 3.500 voor Chr.) zijn tussen 1998 en 1999 op een dekzandrug in het Aa-dal bij Smaldonk aangetroffen (39.891). Tijdens een archeologische verkenning en boorcampagne in 2000 werden nog eens 11 vuurstenen (Wommersom) artefacten en een vuurstenen kern gevonden. De werktuigen bestaan uit 1 fragment secundair gebruikte gepolijste bijl, 1 eindschrabber, 1 brok vuursteen, 1 geretoucheerde afslag, 2 geretoucheerde klingen, 2 ongeretoucheerde klingen en 2 ongeretoucheerde afslagen, waaronder ook fragmenten uit het Midden tot Laat Mesolithicum (46.262). Ook op een tweede dekzandkopje werden diverse vuurstenen artefacten uit het Midden-Neolithicum aangetroffen (Smaldonk II, 39902). Een losse Neolithische kling werd in 2000 in het centrum van Schijndel aangetroffen (401.482).

Uit de Bronstijd en de IJzertijd zijn nauwelijks sporen bekend. In de Kloostertuin in het centrum van Schijndel zijn aardewerkfragmenten uit de IJzertijd gevonden (44.166). In de onmiddellijke nabijheid werd door de Heemkundige Vereniging van Schijndel onder leiding van de heer G. van Kaathoven een perceeltje aan de Hoofdstraat 102-104 onderzocht.

Daarbij werden op 2 meter diepte diverse, niet nader te dateren, grondsporen (408.031) op tekening vastgelegd. Volgens de onderzoekers betreft het (paalgreppel) sporen uit Prehistorie, de voorlopige datering werd, wegens het ontbreken van vondstmateriaal, gezet op Bronstijd tot Romeinse Tijd.

Tevens wordt vermeld dat een cultuurlaag uit de Bronstijd-IJzertijd is aangesneden.

In de Romeinse Tijd maakt Schijndel deel uit van het Romeinse Rijk. De uitbreiding van de bevolking en de daarmee gepaard gaande expansie van het landbouwareaal in de Romeinse Tijd lijkt zich echter niet in Schijndel voor te doen. Behalve een in 1864, op een verder onbekende akker, gevonden bovenstuk van een bronzen kan (39.273), een grijsbakkende randscherf op een akker in Wijbosch (401.420), een randfragment van een ruwwandige kookpot (401.481) bij een akkerloop, een omstreeks 1975 in de omgeving van de Boschwegse kerk gevonden olielampje, een in 1982 bij de afbraak van een boerderij aan het Plein aangetroffen, vermoedelijk Romeinse, grafsteen (37.000) waarvan de oorspronkelijke herkomst onbekend is en de vondst van Romeins handgevormd aardewerk ter plaatse van de kloostertuin van de Congregatie van de Zusters van Liefde aan de Kloosterstraat (44.166) zijn er in Schijndel geen sporen uit de Romeinse tijd aangetroffen.

Dit is des te opvallender omdat in de ten noorden van Schijndel liggende plaatsen, zoals Sint Michielsgestel en Halder, belangrijke vondsten uit de Romeinse Tijd bekend zijn en Schijndel vermoedelijk in de directe nabijheid de Romeinse weg van Rossum (Grinnes) naar Tongeren (Atuatuca Tungrorum) is gelegen, al is de exacte ligging van deze weg onbekend (Gazenbeek, 2003).

Na de Romeinse Tijd nam de bevolking vrij sterk af, evenals het aantal nederzettingen. Ook het areaal aan landbouwgrond kromp, doordat akkers weer bos werden. Pas in de Vroege Middeleeuwen stabiliseerde de situatie en was er zelfs weer sprake van expansie.

In een aantal fasen werd het bos omgezet in akkerland en ontstonden er nieuwe nederzettingen. De oudste nederzettingen in dit deel van Brabant lagen vrijwel allemaal op de overgang van de dekzandruggen met de grotere beekdalen. Schijndel ligt op een dekzandrug midden in een relatief vochtige uitspoelingsvlakte, midden tussen, maar ver verwijderd van, de dalen van de Dommel en de Aa. Mogelijk komt dit doordat Schijndel pas relatief laat tot ontwikkeling is gekomen op nieuw ontgonnen land. Uit de periode tussen de Romeinse Tijd en de Late Middeleeuwen zijn dan ook geen vondstmeldingen bekend uit Schijndel. Zoals in paragraaf ‘3.3 Historische gegevens’ verder wordt besproken dateert de vroegste schriftelijke vermelding van Schijndel uit de eerste helft van de 13de eeuw. Het is ook uit deze eeuw dat de vroegste middeleeuwse aardewerkvondsten dateren die in Archis worden vermeld: blauwgrijs aardewerk, een proto-steengoedbeker (401.250) uit de vroege 13de eeuw gevonden bij de aanleg van de Structuurweg. Ook aan het Eekelhof werd een Elmpterkannetje (401.284) gemeld daterende uit de 13deof 14de eeuw. De kerk in het centrum van Schijndel dateert in zijn huidige vorm uit 1839. Enkel de toren herinnert nog aan de 15de eeuwse oorsprong van deze Rooms-katholieke kerk (401.490).

Vanaf de Late Middeleeuwen kende Schijndel een doorlopende bewoning tot in de huidige tijd. Dit wordt dan ook weerspiegeld in het relatief grote aantal waarnemingen uit deze periode, met name uit de dorpskern. Om deze reden worden deze waarnemingen op de afbeelding dan ook met eenzelfde kleurcodering (groen) aangeduid. Grotere en kleinere aardewerkcomplexen uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd werden aangetroffen in het Spoorpad (14.352). In de Hoofdstraat werden drie steengoedkruikjes uit Raeren (401.283) aangetroffen bij de sloop van een huis. Bij gravend onderzoek door de Heemkundige Vereniging van Schijndel werden bewoningssporen en mogelijke sporen van ambachtelijke activiteiten (smederij), samen met aardewerk uit de 17de tot 18de eeuw gedocumenteerd (408.031). Bij een veldkartering bij de Venushoeve werd aardewerk en metaal verzameld, waaronder Elmpterwaar, Langerwehe en mogelijk Proto-Steengoed (401.508), een akkerloop ten noorden van Schijndel leverde eveneens wat schervenmateriaal op (401.481) net zoals een veldloop aan de Putsteeg (401.734). Aan de Schootsestraat nabij de Venushoek werd bij graafwerkzaamheden een kuil met aardewerk uit de eerste helft van de 16de eeuw, bakstenen en natuursteen (401.261) aangetroffen, op de hoek van de Schootsestraat met de Bartokstraat werden aardewerkvondsten uit de Late Middeleeuwen gemeld (410.904). De voormalige krukboerderij, die hier gevestigd was (toponiem ’t Hof) zou een restant van een Refugiehuis van de Kruisheren geweest zijn ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog. Bij een booronderzoek (8.073) werd aardewerk uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijde en een hol hangkruis met deksel aangetroffen (53.141) die kunnen geïnterpreteerd worden als

Munten werden verspreid over het grondgebied van Schijndel aangetroffen. In de Kastanjestraat werd een zilveren Spaanse munt van Filips II uit 1572 (401.248) gerapporteerd. In het noorden van Schijndel werd enkele munten uit de Late Middeleeuwen - Nieuwe Tijd gemeld waaronder een gouden dukaat uit 1742 uit Utrecht (401.406), een halve gouden reaal van Philips II en een onbekende zilveren munt (401.416), een zilveren legpenning uit 1260 (Tourse groot, 401.489) en een niet nader gedetermineerde bronzen munt (401.285). In Wijbosch werd in een moestuin een muntschat (401.252;

41 munten waaronder 32 ducatons uit de Spaanse en Verenigde Nederlanden) uit ten vroegste 1673 gevonden in een moestuintje.

Verder werden op basis van de tiendkaart uit 1757 ook enkele verdwenen hoeves in Archis opgenomen waaronder drie bij het Kapeleind (401.450, 401.451, 401.452), een bij de Steeg (401.454), twee in de Hopstraat (401.466 en 401.467), een aan de Venushoek (401.476) en een in Laag Wijbosch (401.486).

Op de Archeologische Monumentenkaart (AMK) wordt in het huidige centrum van Schijndel een terrein van hoge archeologische waarde (Monumentnummer 16.858) afgebeeld. Dit omvat de oude dorpskern van Schijndel waarbinnen resten van vroegmoderne en laatmiddeleeuwse bewoning kunnen voorkomen. De begrenzing van dit monument is gebaseerd op 19de eeuwse en een vroeg 20ste eeuwse kaart (Bonnebladen). Hierbij dient echter rekening gehouden te worden met het feit dat bewoning in de vroege of volle middeleeuwen een meer dynamisch karakter kan gehad hebben en dat de plaats en grens van die mogelijke bewoning ook buiten de grenzen van het huidige monument kunnen vallen.

3.3 Historische gegevens

De oudste bekende schriftelijke vermelding van Schijndel stamt uit de eerste helft van de 13e eeuw, als in een document over de grenzen van Heeswijk-Dinther het dorp zijdelings wordt vermeld als Scinle.

In 1299 wordt Schijndel vermeld in verband met de oprichting van de Koeveringse molen op de grens van het dorp (hier geschreven als Skinle). De naam zou zijn oorsprong danken aan een eikenbos waar men schors (skin) haalde om run (gebruikt in het leerlooiproces) te maken. Andere bronnen houden het op een samenvoegsel van schijn (spook) en loo (bos). Volgens Heesters werd Schijndel pas in 1331 een zelfstandige parochie, voorheen viel het dorp onder Dinther (Heesters 1984). Volgens de gemeente Schijndel zelf werd de gemeente in 1309 door Hertog Jan II aan de inwoners uitgegeven en werd bij acte het recht verleend en vastgelegd om vreemd vee uit de gemeente te weren. In de daaropvolgende eeuwen zou de Heerlijkheid Schijndel vele malen van eigenaar veranderen totdat de burgers in 1612 de heerlijke rechten van de toenmalige hertog kochten.

Rond 1300 bestond Schijndel vermoedelijk uit niet meer dan een kerk met enkele boerderijen en huizen die aan een pleintje lagen. Met de opkomst vanaf de 13e eeuw van ’s-Hertogenbosch als belangrijk handelscentrum, werd de Rechtestraat (ook Groteweg, nu Hoofdstraat, de van het noordwesten naar het zuidoosten lopende doorgaande weg) een deel van een belangrijke handelsroute.

Dienstverlening aan het verkeer op deze weg leidde dan ook tot het ontstaan van een tweede dorpskern, die in de vorm van lintbebouwing aan beide zijden van de Rechtestraat kwam te liggen.

Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (van 1568 tot 1648) werd Schijndel vrijwel geheel leeggeroofd en verwoest en gedurende de daaropvolgende periode, tijdens welke Brabant een wingewest vormt van de Republiek der Verenigde Nederlanden, verviel Schijndel in armoede. In de daaropvolgende eeuwen herstelde Schijndel langzamerhand zijn welvaart, mede door het ontstaan van ambachten zoals klompen-, hoepel- en mandenmakerij en bierbrouwerij en het ontwikkelingen van nijverheden. Bij dit laatste moet worden gedacht aan leerlooierij, vanaf de 19e eeuw, handel vanaf het midden van de 19e eeuw, steenbakkerij en waskaarsenfabriek vanaf het einde van de 19e eeuw en een kousenfabriek in het begin van de 20e eeuw.

Het onderzoeksgebied maakt in de huidige tijd deel uit van de bebouwde kom van Schijndel. Het gebied waar het huidige onderzoeksgebied is gesitueerd is in ieder geval vanaf de zeventiende eeuw cartografisch gedocumenteerd. Deze kaartdocumentatie levert informatie op voor wat betreft het mogelijke voorkomen van oude, reeds verdwenen infrastructurele werken of voormalige bebouwing.

In het kader van de analyse van historisch kaartmateriaal werden het Kadastrale Minuutplan uit 1811 - 1832 en de Topografische Kaarten uit 1900, 1910, 1919, 1928, 1956, 1967, 1978 en 1988 geraadpleegd. De eerste kaart waar genoeg detail op zichtbaar is het Kadastrale Minuutplan uit 1811 - 1832. Hierop is te zien dat het onderzoeksgebied onbebouwd is. In de Oorspronkelijk Aanwijzende Tabellen wordt het gebied beschreven als bouwland (zie Afbeelding 8). Op de Topografische Kaarten wordt duidelijk dat het onderzoeksgebied tot in 1978 onbebouwd is gebleven. Op de topografische kaart van 1988 wordt voor het eerst het huidige scholencomplex weergegeven. In het noordelijke en

In het kader van de analyse van historisch kaartmateriaal werden het Kadastrale Minuutplan uit 1811 - 1832 en de Topografische Kaarten uit 1900, 1910, 1919, 1928, 1956, 1967, 1978 en 1988 geraadpleegd. De eerste kaart waar genoeg detail op zichtbaar is het Kadastrale Minuutplan uit 1811 - 1832. Hierop is te zien dat het onderzoeksgebied onbebouwd is. In de Oorspronkelijk Aanwijzende Tabellen wordt het gebied beschreven als bouwland (zie Afbeelding 8). Op de Topografische Kaarten wordt duidelijk dat het onderzoeksgebied tot in 1978 onbebouwd is gebleven. Op de topografische kaart van 1988 wordt voor het eerst het huidige scholencomplex weergegeven. In het noordelijke en