• No results found

Het vorige hoofdstuk beschreef hoe degenen die zich met de zoölogische genootschappen van Londen, Amsterdam en Antwerpen verbonden, dieren leverden vanuit de koloniën. In de tuinen kon men vervolgens delen in deze rijkdom. De dierentuin deed in feite hetzelfde als negentiende-eeuwse kunst en musea. Het afbeelden van ongerepte en exotische

landschappen op schilderijen en het verzamelen van exotische artefacten uit deze gebieden bracht deze verre oorden naar eenieder die gegrepen was door verhalen over de koloniën.175 In de bestudering van musea is de notie dat een museum méér is dan simpelweg

wetenschap die aan een nieuwsgierig publiek getoond wordt, inmiddels vrij algemeen

geaccepteerd. Bij het tentoonstellen worden altijd keuzes gemaakt aangaande wat en hoe te vertonen. Er wordt daardoor een specifiek soort informatie geschapen voor het publiek. Een museale tentoonstelling is een direct product van de maatschappelijke context waarin de collectie zich bevindt. De tegenstelling tussen nationale westerse identiteit en het koloniale ‘andere’ werd verbeeld doormiddel van tentoonstellingen in bijvoorbeeld musea. Over de betekenis van musea in de negentiende eeuw is veel geschreven. Door artefacten van de in verre oorden woonachtige, onderworpen culturen te tonen, werden de economische kracht en politieke macht van de Europese staten gevierd, met als doel het verkrijgen van de bewondering, waardering en steun van de algemene opinie.176

Zoals in de inleiding uiteengezet is, zijn er verscheidene auteurs die menen dat de tuinen van zoölogische genootschappen op eenzelfde manier te bestuderen zijn, zoals Ritvo (The Animal Estate, 1987) en Johnson (London Zoo and the Consumption of the Exotic, 1997). Jonathan Schneer beweert in London 1900: The Imperial Metropolis (1999) dat de Londense identiteit als hoofdstad van een wereldrijk nergens zo duidelijk benadrukt werd als in

Regent’s Park. De dieren in de Zoo waren, zoals in hoofdstuk 2 beschreven, vooral afkomstig uit de Britse territoria. Daarom kunnen de dieren volgens Schneer als ‘representatives of imperialized territories’ en onderdeel van een “continual barrage of patriotic and imperialistisch propaganda” beschouwd worden.177 Baratay en Hardouin-Fugier stemmen hiermee in. Jachttrofeeën, etnografische objecten, maar zeker ook levende dieren, moeten volgens hen gezien worden als ‘life-sized fragments of the empire’.178 Volgens Ritvo werden de dieren vooral gepresenteerd als bewijsstukken van het Britse vermogen tot het

175 Beinart en Hughes, Environment And Empire, 214-233.

176 Bennett, ‘The Exhibitionary Complex’, 74. Bush, Imperialism, 152. 177 Schneer, London 1900, 97-106.

43 bedwingen van exotische gebieden en het inzetten van de producten die de verworven landen boden voor nuttige doelen.179 De vangst van dieren en het tentoonstelllen ervan was een “symbol of force and power that supported and validated the routinized day-to-day domination of the empire”. De genootschappen lieten niet zozeer de verscheidenheid van de natuur zien, als wel de dominantie van de mens over de natuur.180 Utilitarisme en symboliek gingen hand in hand in de wijze waarop de dieren in London Zoo beschouwd werden. Het ordenen van de natuur in Regent’s Park, had een retorisch doel. De dieren moeten niet gezien worden als wetenschappelijke studieobjecten, maar als impliciete metaforen. De naturalisten van de Society verhieven zich boven de schepping en vierden de triomf van de rede en Brits kunnen over de woestheid van de natuur. Na verloop van tijd werd Regent’s Park Zoo een essentieel onderdeel van de nationale retoriek van imperialistische

heerschappij.181 Ook volgens Kohlstedt bestonden dierentuinen bij de gratie van imperialistische en autoritaire ideeën en werden deze door de instituten tegelijkertijd versterkt.182 ‘Zoos organized fantasies for Bourgeouis consumption’, schrijft Rothfels.183 Patrick Wirtz stelt in ‘Zoo City’ (1997) dat het ‘more than entertainment sites: places of instruction’ waren.184 Tegenover deze auteurs staat Ito, die meent dat de functie als ‘imperial zoo’ slechts marginaal was.

Is de stadsdierentuin in de negentiende eeuw te zien als een theater waar een

imperialistisch toneelstuk wordt opgevoerd, met de collectie als rekwisieten en de personen die door de tuinen flaneerden als bewonderaars? Het antwoord op deze vraag wordt gezocht door vier aspecten van de genootschappen te bekijken: de architectuur, de collectie, de mensen die onderdeel waren van de tuin en de bezoekers.

179 Ritvo, The Animal Estate, 216-217. 180 Ibidem, 247-249.

181 Ibidem, 46-50.

182 Kohlstedt, ‘Reflections on Zoo History’, 6.

183 Kathleen Kete, ‘Introduction: Animals and Human Empire’ in: A Cultural History of Animals in the Age of

Empire (Oxford 2007), 1-25, aldaar 17.

184 Yanni, Nature’s Museums, 2. P.H. Wirtz, ‘Zoo City: Bourgeois Values and Scientific Culture in the Industrial Landscape’, Journal of Urban Design 2:1 (1997) 61-82, aldaar 79-80.

44 Aanleg en architectuur

De zoölogische genootschappen brachten hun collecties onder in parkachtige omgevingen. De vroege dierentuinen worden daarom dikwijls gedefinieerd als groene oases in een in toenemende mate stedelijk landschap, een reactie op de industrialisering en urbanisering gedurende de negentiende eeuw. Wirtz verwoordt het mooi met de volgende zin: “nature was brought into the city to tame the jungle the city had become”. Dierentuinen waren in de negentiende eeuw ‘tuinen’ in de ware zin van het woord: groene oorden waar men zich kon ontspannen en onttrekken aan de stedelijke realiteit. Het landschapspark werd gezien als toegankelijke natuur. Een ruimte die de mens zou inspireren tot lering en ontvankelijk zou malen voor kennis tijdens de wandeling.185Mogelijk hadden deze parken ook een andere betekenis, die hielp bij het scheppen van een nieuwe realiteit. De parken van Londen, Amsterdam en Antwerpen, bevatten door de mens vervaardigde landschapen. Kunstmatige natuur met arboreta, bloembedden en aangelegde waterpartijen. Wirtz typeert de

negentiende-eeuws dierentuin met de treffende term ‘packaged nature’.186 Het wild werd er geordend: de planten in perken, de dieren achter hekken. De wandelaars liepen over paden en werden langs een vaste, lineaire route geleid. De gidsen stippelden een lineaire route door de tuin uit. De tralies belichaamden het onderscheid tussen mens en natuur, tussen toeschouwers en de dieren, die aldus geobjectiveerd werden. Een kader van menselijke structuur werd geïmplementeerd op de chaos van de natuur. In de vroege dierentuinen werd gesuggereerd dat de westerse mens de natuur naar eigen wil en vaardigheid kon beheersen, rangschikken en benutten.187

De architectuur was onderdeel van dit idee. De eerste generatie dierentuingebouwen werd niet ontworpen met de (grotendeels onbekende) behoeften van de dieren, maar esthetische aantrekkingskracht als prioriteit. Regelmatig werd er in de uitvoering op architectonisch vlak verwezen naar verafgelegen gebieden. De olifantenstal die Decimus Burton (1800-1881) ontwierp voor Regent’s Park, was een mengeling van gotische elementen en verwijzingen naar de hutten in de Britse kolonie Zuid-Afrika (zie afbeelding 17).188

In Antwerpen werd deze bouwstijl verder doorgevoerd. De tuin werd ingericht met exotische architectuur, waarvan de aard aansloot bij de dieren die er te zien waren. Deze

185 J. D. Hunt, The Picturesque Garden in Europe (Londen 2002). 186 Wirtz, ‘Zoo City’, 73-74.

187 Baetens, De Roep van het Paradijs, 134. James Fisher, Zoos of the World (Londen 1966) 52. Ritvo, The

Animal Estate, 216-218. Wirtz, Zoo City, 73-74.

188 Mark Haywood, ‘Humans’ Places for Large Non-humans: From London’s Imperial Elephant Stables to Copenhagen’s Postmodern Glasshouse’ in: Karolína Pauknerová, Marco Stella en Petr Gibas ed., Non-humans in

45 gebouwen verhielden zich tot de dieren, als een lijst tot een schilderij. Ze droegen bij aan elkaars aantrekkingskracht en vormden aldus een aanprekend geheel. Het eerste gebouw dat volgens dit idee gestalte kreeg, was de Egyptische Tempel (1856) voor grote dieren uit Afrika, ontworpen door Charles Servais (1828-1892) (zie afbeelding 18). Hoewel

indrukwekkend, was het geen realistisch bouwwerk. Er was geen geografische aansluiting tussen de bouwstijl en de dieren die er ondergebracht werden: er huisden olifanten in de Egyptische tempel, die niet voorkwamen in Noord-Afrika. Ook was het ontwerp van de tempel gebaseerd op dat van een basiliek, compleet met zijschepen en een lichtkoepel. De koninklijke familie opende de tempel. De hiërogliefen die de tempel sierden, waren een opdracht aan hen. Doctor L. Delgeur stelde de volgende tekst op:

“ in het jaar van de Verlosser 1856, onder Z.M. de Koning, Zon en Leven van België, Zoon van de Zon, Leopold de Eerste, werd dit gebouw opgericht als boek om Antwerpen te

verblijden en zijn inwoners te onderrichten.” 189

Dat er geen waarheidsgetrouwe, maar een hybride weergave werd geboden, deerde niet. De Tempel voldeed aan drie voorname functies van de vroege diergaarde: het benadrukken van koninklijk prestige, het versterken van civiele identiteit ("om Antwerpen te verblijden en zijn inwoners te onderrichten") en de bezoekers een indruk geven van verafgelegen gebieden (“opgericht als boek”). De exotische architectuur nam de bezoeker volgens auteur Eugène Gens mee op wereldreis en bestendigde de dierentuin als stedelijk venster op verafgelegen werelden.190 Wanneer men nijlpaarden bij de tempel zag dobberen, zou men zich ‘volop in Egypte’ wanen en haast vanuit Antwerpen naar Egypte overgeheveld worden.191 In

Antwerpen verrees in 1867 nog een Indische tempel voor antilopen (in 1944 verwoest door een bom) en in 1885 een Moorse tempel voor struisvogels (tegenwoordig okapi’s), eveneens van de hand van Servais.192 De Egyptische tempel bestaat nog, inclusief olifanten, giraffes en zebra’s.

De Antwerpse bouwstijl sloeg aan bij de besturen van andere dierentuinen. In vele

Europese parken verrezen gebouwen die refereerden aan de herkomst van het gehuisveste dier. Met name in de Zoologischer Garten van Berlijn werd er opzichtig leentjebuur gespeeld. Er was een moskee voor antilopen en giraffes (1872), een pagode voor olifanten (1875), een Japanse tempel voor watervogels (1897), een stal voor wisenten in Russische stijl en een stal voor bizons compleet met totempalen (1905) en een Perzisch aandoend gebouw voor hoefdieren (1909). De door architectenduo Heinrich Kayser (1842-1917) en Karl von

189 Baetens, De Roep van het Paradijs, 145-146. Petra Maclot en Eugène Warmenbol, ‘Bevangen door Egypte: de Egyptische Tempel in de Antwerpse Zoo in kunsthistorisch en historisch Perspectief’, Zoom op Zoo (1985) 359-391. Peverelli, Mensentuin, 114-121.

190 Gens, Promenade au Jardin Zoologique d’Anvers. Peel, Zoological Gardens of Europe, 60-61. 191 F.H. Gobbers, Bezoeken in den Dierentuin van Antwerpen (Mechelen 1885).

46 Groβheim (1841-1911) ontworpen Egyptische tempel voor de struisvogels (1901) was haast het evenbeeld van de tempel in Antwerpen, met het verschil dat deze meer

waarheidsgetrouw was. De hiërogliefen en muurschilderingen werden verzorgd door egyptologen van de Universiteit van Berlijn. De tempels en pagodes werden in november 1943 vernietigd door bombardementen, maar de moskee, Russische hut, bizonstal en het Aziatisch gestileerde entreegebouw zijn er nog steeds (zie afbeeldingen 19-20).193

In Artis is het belangrijkste nog bestaande voorbeeld van deze tendens het Minangkabause Huis uit 1915 (zie afbeelding 21). Dit gebouw was bedoeld voor bijzondere hoefdiersoorten uit Nederlands-Indië. Het bouwsel was geïnspireerd op de woningen van het volk der Minangkabauers, die de hooglanden van Sumatra bewonen.194 In Minangkabauer-

gemeenschappen vindt overerving plaats via de lijn van de moeder, wat terug te zien is in hun bouwstijl. Elke punt van het karakteristieke dak symboliseert een uitgehuwelijkte dochter. Na elk getrouwd familielid, wordt er een nieuwe punt aangebouwd. Door naar het gebouw te kijken, maakten Artis-bezoekers niet alleen kennis met de herten en antilopen die er te zien waren, maar ook met de bevolking van Nederlands-Indië.

Alle bovengenoemde informatie in acht nemend, kunnen deze bouwwerken ons veel vertellen over zoölogische tuinen in het koloniale tijdperk. Het beoogde doel van een attractie als een op dergelijke wijze vormgegeven dierenverblijf, was de koloniale wereld laten zien in het domein van de machthebber: de tropen naar de stad brengen. Zowel natuur als cultuur waren vertegenwoordigd bij de Egyptische tempel en het Minangkabausehuis. De gebouwen stond niet in dienst van hun oorspronkelijke bewoners. Het was eerder zo dat de dieren als attributen dienden ter aanvulling van het totaalbeeld en de sfeer die het gebouw scheppen moest. De gebouwen hadden een even curieuze status als de dieren en droegen bij aan het scheppen van een romantische sfeer, een nieuwe identiteit en het benadrukken van de verhoudingen tussen imperialistisch centrum en koloniale periferie.

Het is ook belangrijk om op te merken dat de exotische stijl het sterkst vertegenwoordigd was in Duitsland en België. Hoewel Engeland het grootste koloniale rijk had, overheerste in London Zoo een meer klassieke, gotische stijl. Dit is mogelijk te verklaren doordat Duitsland en België in de negentiende-eeuw jonge naties waren, die op verschillende manieren aan identiteitsvorming deden, waaronder in de dierentuin. Tegelijkertijd werd het

Minangkabausehuis opvallend laat gebouwd. Een mogelijke verklaring hiervoor, is dat Artis bezig was de etnografische collectie af te stoten, wat in 1920 ook definitief gebeurde. Het

193 Hancocks, Animals and Architecture, 109-114. Haywood, Elephant Stables, 208-209. Harro Strehlow, ‘Zoos and Aquariums of Berlin’ in: Hoage, R.J. e.a. ed. New Worlds, New Animals: From Menagerie to Zoological Park

in the Nineteenth Century (Baltimore 1996) 63-73. Kissling, Zoo and Aquarium History, 100. H.G. Klös en Ursula

Klös, Der Berliner Zoo in Spiegel seiner Bauten, 1841-1989 (Berlijn 1990). Peel, Zoological Gardens of Europe, 104-117.

47 Minangkabausehuis diende mogelijk als opvulling van het gat dat het verdwijnen van het Etnografisch Museum zou achterlaten. De collectie van het museum bevatte namelijk veel objecten van de Minangkabauers, waaronder modellen van hun woningen.195

Over de levende collectie

De Duitse Maria-Belli Gontard (1788-1883) schreef in 1872 over een bezoek aan Regent’s Park:

“ The park is splendid there. That the number, the beauty and the diversity of the animals are so great, for that vouches the ease, with which England could get everything from its

estates. ”196

Als onderdeel van haar bewondering, wordt direct naar de imperiale kracht en overzeese bezittingen van Engeland verwezen. Dit geeft aan hoezeer dit aspect bij een bezoek aan de dierentuin aan de oppervlakte lag. De zoölogische genootschappen zetten zich vanaf het begin af aan af tegen de adellijke privécollecties en rondreizende menagerieën uit de vroegmoderne tijd. Waar de dieren destijds enkel tot vermaak van de toeschouwers en meerdere glorie van de eigenaars dienden, zouden ze in hun tuinen tot hun recht komen als wetenschappelijk studieobject. In de praktijk bleek dit anders te lopen. Vanaf het begin hadden dierentuindieren weldegelijk een onderliggende betekenis.

Een van de eerste dieren in Regent’s Park was Toby, een zwarte beer uit Rusland. Het dier verbleef in een kuil met daarin een boomstam. Daar kon Toby in klimmen, wanneer hem door de bezoekende leden broodjes aangeboden werden. Hoewel de Society zich aan wetenschap zou wijden, werd er op deze manier vermaak geboden: het bedelen om brood werd gestimuleerd. Dit gedrag symboliseerde de ondergeschiktheid van dier aan mens. Door de beer in een kuil te plaatsen, werd de mens boven de natuur verheven. Toby’s

aanwezigheid had ook een tweede symbolische functie. Hij was namelijk bezit van Francis Seymour-Conway (1777-1842), de markies van Hertford. Seymour-Conway was een

bekende figuur en woonde in een villa in Regent’s Park. Zijn decadente levensstijl sloeg over op de beer, die een voorliefde voor bier ontwikkelde. De markies werd al vroeg lid van de Society en doneerde Toby. Aldus bestendigde Toby de verbintenis tussen de Society en de welgestelde Londenaren. Dit is mogelijk een van de redenen dat Toby veelvuldig werd afgebeeld op vroege illustraties van Regent’s Park (zie afbeelding 22).197

195 Hancocks, Animals and Architecture, 9, 106. Hasselman en Meijs, Natura Artis Magistra, 33. Haywood,

Elephant Stables, 208-210. Kissling, Zoo and Aquarium History, 101. Wirtz, Zoo City, 78.

196 Maria Belli-Gontard, Lebens-Erinnerungen (Frankfurt 1872) 262. Geciteerd in Takashi Ito, London Zoo and

the Victorians, 1828-1859 (Suffolk 2014) 36.

197 Hancocks, Animals and Architecture, 115. Ito, London Zoo, 82-83. Vevers, London’s Zoo, 20-21. WB: waarschijnlijk was Toby een kraagbeer.

48 Toby is een vroeg voorbeeld van een iconisch dier. Latere dierentuindieren zouden

eenzelfde status verkrijgen en symbolische functies vervullen. Het vertegenwoordigen van verafgelegen gebieden in het westen zou er daar eén van blijken te zijn. Deze dieren werden niet als soort, maar als individu behandeld. Ook werden ze niet altijd op een

wetenschappelijke wijze benaderd of als zeldzaam of bijzonder gepresenteerd. Volgens Ritvo waren ze ‘evidence of the British ability to subdue exotic territories and convert their wild products to useful purposes’.198

De geschiedenis van de Society kent meerdere dieren die, mede door de intensieve media-aandacht, tot nationale lievelingen, ‘zoo pets’, werden verheven. De komst van vier giraffes in 1836 was een evenement dat de natie in beroering bracht. De hoefdieren trokken in het jaar van aankomst 260.000 bezoekers naar Regent’s Park. De manier waarop ze gepresenteerd werden speelde een grote rol. In Parijs was namelijk reeds in 1827 een giraffe te zien geweest, de beroemde Zarafa.199 Aan deze achterstand ten opzichte van Frankrijk, had Engeland een wetenschappelijk minderwaardigheidscomplex overgehouden. De aankomst en het in leven houden van de giraffes was een triomf. De dieren werden dikwijls vergeleken met de reuzen uit Jonathan Swift’s populaire avonturenverhaal Gulliver’s Travels en gezien als sprookjesachtig. Auteur Charles Knight (1791-1873) schreef in 1843: “the almost incredibly tall creatures cannot belong to any part of our planet with which we have been hithero familiar”.200 De giraffes zijn te zien als een culminatie van uitgekomen

fantasieën over dieren die voor velen tot het rijk der fabelen behoorden, representanten van verafgelegen oorden en bewijsstukken van een nationale triomf.

Onder David Mitchell verkreeg de zoo meer dieren om de Society uit een financieel dal te trekken en te concurreren met andere cultuuruitingen.201 De komst van nijlpaard Obaysch in 1850 deed evenveel stof opwaaien als de vier giraffes eerder hadden gedaan (zie afbeelding 23). Op afbeeldingen als London Zoo, Hippo, His new bath (Illustrated London News, 1851) en The nose of the hippopotamus put out of joint by the young elephant (Punch 10 mei 1851) staan de giraffes op de achtergrond (zie afbeelding 24-25). Ze turen wellicht zelfs jaloers over het hek naar hun dobberende buurman, voor wie zich hordes toeschouwers verdringen. Dit laat zien hoe snel de aandacht verschoof als een dier zijn nieuwswaarde verloor.202 Er werd zelfs een muziekstuk gecomponeerd, The Hippopotamus Polka as a pianoforte duet door L. Saint Mars (1850) (zie afbeelding 26). Het werd zeer populair in de Londense

198 Ritvo, The Animal Estate, 216-217.

199 Michael Allin, Zarafa: A Giraffe's True Story, from Deep in Africa to the Heart of Paris (New York 1998). Eric Baratay, ‘The Giraffe’s Journey in France (1826-7): Entering Another World’ in: Wischerman, Clemens, e.a. ed.,

Animals in the Modern City: Exploring Liminality (Londen 2019) 91-105.

200 Charles Knight, London (Londen 1843) 270. 201 Baratay en Hardouin-Fugier, A History, 167. 202 Ito, London Zoo, 121-123.

49 muzieksalons. Obaysch werd gehuisvest in een aanbouw van het gebouw voor de giraffes. Vanaf 1851 woonden er aan de andere zijde van het gebouw elandantilopen. Tegenwoordig is een geografische indeling in dierentuinen gangbaar, maar destijds was dit revolutionair. Dit deel van Regent’s Park werd beschouwd als een klein stukje Afrika, ondanks de verre van exotisch aandoende stal van architect Burton (1836) (zie afbeelding 27).203

India werd ook vertegenwoordigd. Olifantenkoe Jingo was een van de dieren die tijdens de Indiase expeditie van kroonprins Edward VII in 1875-76 was meegenomen. Jingo was volgzaam en droeg dagelijks kinderen rond. In deze dienstbare hoedanigheid was Jingo een metaforische belichaming van India onder Brits juk. De Londense jeugd kwam niet alleen in contact met een dier; het dier was koloniaal bezit, een stukje overzees gebied dat

aangeraakt kon worden. Het getemde dier voelen, aanraken en ruiken, deed de berijders van Jingo delen in de dominantie.204 In veel dierentuinen, zo ook Londen en Artis, behoorde een ritje op een olifant tot ver in de twintigste eeuw tot de meest voorname attracties voor

GERELATEERDE DOCUMENTEN