• No results found

‘Animals brought from every part of the globe’ - Een Studie naar het Imperialistische Aspect van de Eerste Generatie Zoölogische Genootschappen in de Negentiende Eeuw

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘Animals brought from every part of the globe’ - Een Studie naar het Imperialistische Aspect van de Eerste Generatie Zoölogische Genootschappen in de Negentiende Eeuw"

Copied!
83
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Animals brought from every part of the globe’ - Een Studie naar het

Imperialistische Aspect van de Eerste Generatie Zoölogische Genootschappen

in de Negentiende Eeuw

Wessel Broekhuis 10616799 wessel.broekhuis@student.uva.nl Juli 2019 Masterscriptie Geschiedenis Prof. E.A. de Jong

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding 1

Hoofdstuk 1. 'Een sieraad der Hoofdstad' - Over de oprichting van zoölogische genootschappen in Londen, Amsterdam en Antwerpen

8

Hoofdstuk 2. ‘A stream of barbaric offerings’ – Over dieren en schenkers

26

Hoofdstuk 3. ‘Den trots onzer natie’ – Zoölogische genootschappen als uitingen van imperialisme

42

Conclusie en slotwoord 66

Een woord van dank 70

Literatuurlijst 71

(3)

1

Inleiding

Gedurende de negentiende eeuw veranderde het aangezicht van de West-Europese steden aanzienlijk. Door de uit de koloniën verkregen rijkdommen, ontstond er een groep ‘nieuwe rijken’. Deze stedelijke burgerij initieerde nieuwe vormen van cultureel vermaak om hun vrije tijd – ook een negentiende-eeuws fenomeen - te spenderen.1 Een van de gevolgen daarvan, was het ontstaan van zoölogische genootschappen en de daaraan verbonden dierentuinen. Historicus Oliver Hochadel schrijft in het artikel ‘Science in the 19th-century Zoo’ (2005):

‘ Whereas merchants, industrialists, lawyers and teachers were still struggling for political power, the middle class were already building model places of their own that reflected their

own bourgeois values. Zoos thus came to represent human domination over nature and, particularly in such countries as the UK, The Netherlands and France, the imperial conquests

of the nation state.’2

In literatuur wordt beweerd dat de negentiende-eeuwse dierentuinen wellicht emblemen van het imperialisme waren: een fysieke uiting van koloniale trots, vergelijkbaar met toenmalige musea, die hielpen dergelijke gevoelens bij het thuisfront te versterken. In mijn

bachelorscriptie werd het Amsterdamse genootschap Natura Artis Magistra vanuit deze invalshoek benaderd. Ik ontdekte daarbij dat negentiende-eeuws Artis een koloniaal aspect kende. Tegelijkertijd concludeerde ik ook dat de ideologische component in Artis minder sterk vertegenwoordigd was dan in andere tuinen. Dit alles nodigde uit tot meer onderzoek. Daarom ga ik mij in deze masterscriptie verdiepen in andere dierentuinen die in de eerste helft van de negentiende eeuw opgericht werden. Door de zoölogische genootschappen van Londen, Amsterdam en Antwerpen en de wijze waarop zij zich verhielden tot de koloniën te vergelijken, hoop ik de aard van de connectie tussen deze instituten, de koloniën en het imperialisme te kunnen doorgronden.

Om antwoord te geven op de vraag of de negentiende-eeuwse dierentuin een ideologische lading had, zijn de volgende deelvragen belangrijk: speelde de westerse visie op het

koloniaal bezit een rol in de missiestatements en vroege dagen van de genootschappen? Bestond er een georganiseerd netwerk tussen de koloniën en de dierentuinen, waarlangs deze hun collecties vergaarden? En speelde het imperialisme een rol in de presentatie en beleving van deze collecties?

In hoofdstuk 1 wordt ingegaan op de ontstaansgeschiedenis van de drie genootschappen. In hoofdstuk 2 wordt de praktische kant van het opbouwen van de collecties besproken. Hierbij gaat speciale aandacht uit naar de invoer van levende have. In hoofdstuk 3 wordt

1 Donna Mehos, Science Displayed: Nation and Nature at the Amsterdam Zoo 'Artis' (Philadelphia 1997). 2 Oliver Hochadel, ‘Science In The 19th Century Zoo’, Endeauvour 29.1 (2005) 38-42, 38.

(4)

2 beschreven hoe deze collecties getoond en ervaren werden in de tuinen van de

genootschappen. Op basis van dit al wordt in de conclusie gesteld of de rol als uitdrager van het imperialisme inderdaad een wezenlijk kenmerk van de negentiende-eeuwse dierentuin was.

Onderzoek naar een mogelijke imperialistische betekenis van de negentiende-eeuwse dierentuin komt voort uit een wezenlijke vraag. Voor de dierentuin zelf, maar ook in de context van het ontstaan binnen de negentiende-eeuwse cultuur. Dankzij technologisch en militair voordeel, hadden Europese naties gedurende de vroegmoderne geschiedenis politieke controle in vele overzeese gebieden bewerkstelligd. Een logische volgende stap was de natuur in deze gebieden te manipuleren en zo in dienst van het eigen gewin te stellen.3 De negentiende-eeuwse visie op natuur zou gekarakteriseerd kunnen worden als instrumentalistisch. Tot het toenmalige natuurbegrip, behoorden allerlei verschillende aspecten van de koloniën. Zo werden lokale culturen ook als onderdeel van de natuur gezien. Volkeren en hun goederen, grondstoffen en planten, stonden geheel ter beschikking van het westen en werden als zodanig gebruikt én verzameld. Botanie, zoölogie en

antropologie waren opkomende wetenschappen. De beoefenaars daarvan verzamelden planten, stenen, artefacten en zowel levende als opgezette dieren uit de overzeese gebieden.

Van veel van deze collecties wordt verondersteld dat ze een symbolische nevenfunctie hadden als onderdeel van de imperialistische ideologie, naast het etaleren van rariteiten of studieobjecten. Het imperialisme valt te omschrijven als het geheel van sociale, culturele en politieke verhoudingen tussen het rijk en de daaraan onderworpen, achtergestelde perifere mogendheden.4 Waar de geschiedkundige focus eerder lag op de effecten van de

imperialistische aanwezigheid in de koloniën, is er in de recente historiografie in toenemende mate aandacht voor de impact van het verschijnsel imperialisme aan het westers ‘thuisfront’. Volgens verschillende auteurs veranderde het de identiteit van de koloniserende

mogendheden evenzeer als die van de gekoloniseerde volkeren.5 De imperialistische ideologie had culturele bevestiging nodig, een manier van zelfpresentatie die macht en kracht verbeeldde.6 Veel leden van deze ‘nieuwe bourgeoisie’ investeerden in

imperialistische propaganda die dikwijls werd verweven met populaire cultuur.7 Via deze weg ontstond er een vorm van populair, alledaags imperialisme in de grote steden. In de

3 David Arnold en Ramachandra Guha ed., Nature, Culture, Imperialism: Essays on the Environmental History of

South Asia (Oxford 1996).

4 Barbara Bush, Imperialism and Postcolonialism (Edinburgh 2006) 2.

5 Felix Driver en David Gilbert, ‘Imperial Cities: Overlapping Territories, Intertwined Histories’ in: Felix Driver e.a. ed., Imperal Cities: Landscape, Display And Identity (Manchester 1999) 1-21, aldaar 7.

6 Bush, Imperialism, 151.

(5)

3 historiografie is er met name aandacht geweest voor literatuur, visuele cultuur (schilderijen, affiches, etc.), bouwwerken, monumenten en tentoonstellingen.8 Benedict Anderson noemt negentiende-eeuwse koloniale musea een ‘tool of the empire’.9 Door artefacten van de in verre oorden woonachtige, onderworpen culturen te tonen, werden de economische kracht en politieke macht van de Europese staten gevierd, met als doel het verkrijgen van de bewondering, waardering en steun van de algemene opinie.10 “Socially continged knowledge is produced in local, carefully designed, highly specific places” schrijft Carla Yanni in Nature's Museums: Victorian Science and the Architecture of Display (1999).11 Over de rol van musea en de beroemde wereldtentoonstellingen in het belichamen van de imperialistische ideologie is veel geschreven. Er is nog geen werk dat vanuit deze invalshoek specifiek op dierentuinen focust.12

Verschillende andere aspecten van de zoölogische genootschappen en hun betekenis op stedelijke, nationale en internationale schaal, zijn wel beschreven door historici. Voorbeelden van besproken thema’s zijn het ontstaan van deze als park vormgegeven omgevingen in de negentiende eeuwse stad, als een reactie op urbanisering en industrialisering; hoe het gros van de dierentuinen ontstond als besloten genootschappen voor de stedelijke elite, die zich langzamerhand meer openstelden voor een breder publiek; de rol van de dierentuin in de toenmalige wetenschap én in het culturele stadsleven. Mogelijk is aan deze instituten ook een symbolische functie toe te kennen, namelijk het belichamen van de heerschappij van de mens over de natuur en specifiek westerse heerschappij over de koloniën.

De Zoological Society of London werd in 1826 opgericht. De leden droegen bij aan de totstandkoming van de collectie. Dit werd gezien als een eervolle plicht. Het Londense genootschap zal vanwege de voortrekkersrol en de hoeveelheid bronmateriaal en secundaire literatuur de meeste aandacht genieten. Artis werd geschapen naar Londens voorbeeld. In 1838 te Amsterdam opgericht als Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra, is het de oudste dierentuin van Nederland en een van de oudste ter wereld. De Société de Zoologie d'Anvers, inmiddels bekend als Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde Antwerpen, werd op haar beurt weer geïnspireerd door het genootschap Natura Artis

Magistra.

Deze drie tuinen zullen het onderwerp van deze studie vormen. Ze zijn goed met elkaar te vergelijken vanwege hun redelijk overeenkomstige ontstaansgeschiedenis en ontwikkeling,

8 Bush, Imperialism, 152-153. Edward Said, Culture And Imperialism (New York 1993).

9 Musea en Nederlands-Indië, lezing van Caroline Drieënhuizen (Amsterdam 3-3-2017), geraadpleegd op https://framerframed.nl/dossier/report-lezing-caroline-drieenhuizen-musea-en-nederlands-indie/.

10 Tony Bennett, ‘The Exhibitionary Complex’, New Formations 4 (1988), 73-102, aldaar 74. Bush, Imperialism, 152.

11 Carla Yanni, Nature's Museums: Victorian Science and the Architecture of Display (New York 2006) 2. 12 William Beinart en Lotte Hughes, Environment and Empire (Oxford 2007).

(6)

4 kwamen alle drie voort uit een burgerinitiatief, waren geïntegreerd in de stedelijke en

nationale cultuur en zijn dientengevolge representatief voor de ontwikkelingen die

dierentuinen doormaakten. De drie tuinen zijn te scharen onder wat ik ‘de eerste generatie dierentuinen’ noem. De focus van dit onderzoek ligt op de periode 1830-1860, die de eerste drie decennia van hun bestaan beslaat. Deze tijdsafbakening zal niet zeer strikt gehanteerd worden. Wanneer relevant, zullen er ook voorbeelden uit latere jaren gegeven worden. Voor een historische studie lijkt dit wellicht minder coherent, maar dit onderwerp leent zich

hiervoor. Want hoewel de drie tuinen door elkaar geïnspireerd werden, verliep hun

ontwikkeling niet geheel gelijk. Andere tuinen zullen wanneer nodig ook aangehaald worden, maar geen al te diepgaande aandacht ontvangen.13

Over de gebruikte bronnen

In april 2019 bezocht ik Londen om onderzoek te doen in de archieven van de Zoological Society. Aldaar is een overweldigende hoeveelheid primair bronmateriaal te vinden: notulen, jaar- en dagverslagen, correspondentie, prijslijsten, afbeeldingen en krantenartikelen. Vanaf de oprichting in 1826 heeft de Society alle activiteit minutieus geannoteerd, waaruit blijkt dat men het besef had met een belangrijke taak bezig te zijn. Een beperking is dat alleen de binnenkomende stukken van briefwisselingen tussen het bestuur en correspondenten zijn bewaard gebleven. Desondanks kan er veel uit opgemaakt worden.

Artis heeft een uitgebreid archief in het stadsarchief van Amsterdam. Er is veel primair bronmateriaal te vinden. Voorbeelden van gebruikte bronnen zijn de jaarverslagen, die vanaf 1854 beschikbaar zijn, alsook negentiende-eeuwse gidsen en boeken over Artis.

In de eerste jaren van het bestaan hield de Antwerpse Maatschappij voor Dierkunde er een minder nauwgezette administratie op na dan de Britse en Nederlandse evenbeelden.

Journalist Achilles Rotsaert schrijft in 1937: “ Documenten over het ontstaan, en de

uitbreiding van den dierentuin, gedurende de eerste tientallen jaren van zijn bestaan, bezit men bijna niet. Wellicht zijn de stichters van oordeel geweest, dat zij enkel alledaags werk verrichten. ”14 Later werd een aanzienlijk deel van het archief van de Antwerpse Zoo

13 WB: Het ontstaan van de Jardin des Plantes te Parijs, de oudste publieke dierentuin ter wereld, was een direct gevolg van de Franse Revolutie: de van Versailles afkomstige dieren werden bevrijd van het aristocratisch juk en het voorrecht om exotische dieren te bewonderen was niet meer voorbehouden aan enkel de elite. Vanwege deze unieke politieke oorsprong sluit deze tuin echter niet direct aan op het beoogde onderwerp: de in deze scriptie besproken tuinen zijn alle op interesse gebaseerde burgerinitiatieven zonder precedent. De Zoologischer Garten Berlin (1844) werd architectonisch geïnspireerd door Antwerpen en zal zeker aangehaald worden, maar het is niet mijn keus er speciale aandacht aan te schenken, omdat deze pas later een prominente tuin werd en aldus behoort tot de ‘tweede generatie dierentuinen’.

14 J. Moens, 'De zending van A. Vekemans naar Afrika in 1848', ZOO Antwerpen 48:3 (1983) 121-132, aldaar 121.

(7)

5 vernietigd tijdens de Tweede Wereldoorlog. Desondanks is er in het Antwerpse stadsarchief veel te vinden over de Maatschappij. Ook werden gidsen en boeken over bezoeken aan de tuin geraadpleegd.

De historiografie omtrent dierentuinen

Vooralsnog is de koloniale dimensie van dierentuinen nog niet uitvoerig beschreven. In bredere studies is er door verschillende auteurs wel naar verwezen. In de secundaire literatuur bestaan meningsverschillen over de betekenis van de negentiende-eeuwse

dierentuin. Volgens historicus Nigel Rothfels zijn er twee manieren te onderscheiden waarop historici naar dierentuinen kijken. Er zijn auteurs die menen dat dierentuinen in de

negentiende en twintigste (en eenentwintigste) eeuw geen ideologische connotatie of bijbedoeling hebben, dat zij enkel bestaan vanwege een interesse in dieren. Tegenover hen staan degenen die menen dat achter elke verzameling dieren motieven van sociale, politieke en economische aard liggen die verder gaan dan enkel nieuwsgierigheid. Om deze

tegenstelling te illustreren, gebruikt Rothfels het voorbeeld van de berenkuil, een klassieke vorm van het huisvesten van beren die in vrijwel elke stadsdierentuin te vinden was.

Dierentuinhistorici van het eerste kamp zullen de berenkuil als een voorbeeld van verouderd denken over en onbekwaamheid in het huisvesten van dierentuindieren duiden.

Cultuurhistorici zien de berenkuil daarentegen als de fysieke manifestatie van de toenmalige ideeën over de natuur en de daarboven verheven positie van de mens. Het publiek keek neer op de beer, die bedelde om brood. De fysieke hoogte van de toeschouwers

symboliseerde de menselijke dominantie over het niet-menselijke: andere soorten, verafgelegen gebieden en grondstoffen.15

Wanneer die tweede gedachtegang wordt doorgevoerd, werd in de dierentuin niet alleen de ongelijke relatie tussen mens en dier, maar mogelijk ook die tussen het westen en de koloniën belichaamd. Volgens historicus Jonathan Schneer kwam de Londense identiteit als ‘imperial metropolis’ nergens zo duidelijk naar voren als in Regent’s Park Zoo.16 De stedelijke elite kon hier de trofeeën die het bewijs voor de menselijke, in het bijzonder de Britse,

heerschappij over de koloniën en de natuur aldaar bewonderen. Het park was zowel een levende schatkist, als een bewijs van het Britse technische en organisatorische kunnen. De negentiende-eeuwse zoo is volgens historicus Harriet Ritvo te typeren als een verlengstuk van het Britse imperialistische project, zo betoogt zij in haar boek The Animal Estate: The English and other Creatures in the Victorian Age (1987). Via de aldaar gemanifesteerde

15 Nigel Rothfels, Savages and Beasts: The Birth of the Modern Zoo (Baltimore 2002) 22-24. 16 Jonathan Schneer, London 1900: The Imperial Metropolis (New Haven 1999) 97.

(8)

6 ongelijke relatie tussen mens dier, werd op symbolische wijze de overzeese dominantie verbeeld en beleefd.17 Dit idee wordt gedeeld door auteurs als Eric Baratay en Elizabeth Hardouin-Fugier (A History of Zoological Gardens in The West, 2002), Robert Jones (‘‘The Sight of Creatures Strange to our Clime’: London Zoo and the Consumption of the Exotic’, 1997) en Rothfels (Savages and Beasts: The Birth of the Modern Zoo, 2002). Specifiek over Artis schreef Donna Mehos Science displayed: nation and nature at the Amsterdam zoo 'Artis' (Philadelphia 1997) en Science and Culture for Members Only: The Amsterdam Zoo Artis in the Nineteenth Century (Amsterdam 2006), waarin zij stelt dat het bestaan en functioneren van Artis zeer belangrijk was voor het scheppen van nationaal bewustzijn. Ook historicus Tymen Peverelli stelt in zijn werk Mensentuin: Nationale Cultuur en de Antwerpse Zoo in de negentiende eeuw (Gent 2014), dat de bezoekers van de tuin zichzelf een

burgerlijke én nationale identiteit aanmaten door zich af te zetten tegen de exotische dieren uit de koloniën.18

London Zoo and the Victorians, het boek van historicus Takashi Ito, valt daarentegen te lezen als een aanval op het idee van de ‘imperial zoo’. Hij noemt Ritvo en Jones als voornaamste tegenstanders. Zij menen dat de Londense zoo aansloeg vanwege de interesse in, en trots op, de prominente rol die het Britse rijk wereldwijd speelde. Volgens hen vertegenwoordigde het zoölogisch genootschap de Brits-imperialistische wereldvisie. Ito doet deze benadering af als te simpel en noemt vier voorname methodologische gebreken.19 Om te beginnen had de Victoriaanse, imperiale cultuur in de vroege negentiende eeuw nog lang niet haar hoogtepunt bereikt. Het is daarom anachronistisch om aan te nemen dat de zoo een uiting van imperialistische sentimenten was. Ook focust deze aanpak op de

overeenkomsten van de dierentuin met andere vormen van culturele expressie. Volgens Ito doet dit de uniciteit van de dierentuin tekort en zijn de verschillen groter dan de

overeenkomsten.20 Tot slot doet de focus op het imperialistische element de conceptuele pluriformiteit van de zoölogische instituten tekort. Het zoölogische genootschap verenigde vele verschillende personen en hun uiteenlopende ideeën. Een bezoek aan de Zoo kon op evenveel verschillende manieren ervaren worden. Slechts op eén van die belevingen focussen is zonde. ‘Empire’ was namelijk beslist niet het enige facet dat ertoe deed. Ito ontkent het bestaan ervan niet, maar het was niet zo belangrijk als Ritvo en Jones het in hun studies maken.21 In zijn conclusie spreekt hij over ‘the poverty of the concept of ‘Imperial

17 Harriet Ritvo, The Animal Estate: The English and other Creatures in the Victorian Age (Cambridge 1987) 5-6 en 205-211.

18 Tymen Peverelli, Mensentuin: Nationale Cultuur en de Antwerpse Zoo in de Negentiende Eeuw (Gent 2014) 125.

19 Takashi Ito, London Zoo and the Victorians, 1828-1859 (Suffolk 2014) 16-18. 20 Ito, London Zoo, 53-55.

(9)

7 Zoo’. De dierentuin zou niet slechts als een fysieke manifestatie van de synthese van

imperialisme en wetenschap geduid moeten worden.22 Ook Peverelli benadrukt dat

dierentuinen hybride en gelaagde verschijnselen waren, waarvan nationalisme slechts eén aspect is.23 Ito concludeert dat de ‘imperial zoo’ niet bestaat, omdat de Londense zoo niet tezamen met het Britse koloniale rijk ten onder is gegaan. Ondanks deze wat al te simpele redenering, geeft zijn werk stof tot nadenken. De inhoud van deze scriptie draagt hopelijk bij aan het oordelen over de legitimiteit van het concept ‘imperial zoo’. Door de zoölogische genootschappen van Londen, Amsterdam en Antwerpen te onderzoeken en met elkaar te vergelijken, hoop ik te ontdekken in welke vorm en mate zij gestalte gaven aan de

toenmalige heersende opvattingen over de verhouding tussen de westerse mens, de natuur en overzees bezit.

Gebezigde termen en afkortingen

In de tekst zullen de volgende afkortingen gebezigd worden:

 Zoological Society of London – de Society, London Zoo, Regent’s Park  Het Koninklijk Genootschap Natura Martis Magistra – Artis, het Genootschap  Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde Antwerpen – de Maatschappij, de

Antwerpse Zoo

Naar afbeeldingen wordt verwezen in de tekst. Deze worden in een apart bestand bijgevoegd.

22 Ibidem, 169.

(10)

8 Hoofdstuk 1. 'Een sieraad der Hoofdstad' - Over de oprichting van zoölogische

genootschappen in Londen, Amsterdam en Antwerpen

In de historiografie wordt doorgaans een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de menagerie en de dierentuin, oftewel de tuin van een zoölogisch genootschap. Dit

onderscheid voldoet aan de wens tot categorisering en het beschrijven van een logische, stapsgewijze ontwikkeling. Rothfels maakt het volgende onderscheid tussen de

doelstellingen van een menagerie en een zoölogische tuin: een menagerie heeft als doel dieren laten zien en is een statussymbool voor de aristocratische eigenaar. Een dierentuin heeft als meest voorname drijfveer wetenschappelijke interesse en het bevorderen van kennis bij bezoekers.24 Deze definiëring kent verschillende problemen. Allereerst is de term ‘menagerie’ verwarrend omdat deze voor zowel adellijke privécollecties, als voor de

(rondreizende) dierenverzamelingen van particulieren gebruikt wordt. Tevens impliceert het gebruik van twee verschillende termen een duidelijke breuk tussen oud en nieuw. De

stichting van de Jardin des Plantes te Parijs in 1793, wordt doorgaans als de ‘oerknal’ van de moderne dierentuin gezien. Dit was namelijk de eerste publiekelijk toegankelijke dierentuin, die geen privébezit was en zich niet op een landgoed, maar in een stad bevond. Historicus Wiebke Reinert gaat hier tegenin en betoogt in haar stuk ‘Betwixt And Between: Making Makeshift Animals in Nineteenth-Century Zoological Gardens’ dat het bij het ontstaan van de dierentuin onmogelijk is om een onderscheid te maken tussen ‘oud’ en ‘nieuw’ en ‘voor’ en ‘na’, zoals dikwijls gesteld is. De overgang van menagerie naar zoölogische tuin is volgens haar geleidelijk verlopen. De privé- of circuscollecties en vroege dierentuinen zouden meer met elkaar gemeen hebben gehad dan doorgaans wordt aangenomen. Over de vraag hoe zeer er in de negentiende-eeuwse dierentuin de nadruk werd gelegd op wetenschap is al veel geschreven. In de informatievoorzieningen kregen dieren dikwijls menselijke

eigenschappen toebedeeld, of werden zij op sensatiebeluste wijze beschreven. Dit laat zien dat vermaak even belangrijk als, of zelfs belangrijker dan, wetenschap was.25

Volgens de in de inleiding besproken auteurs hadden de dierentuinen ook een ideologische betekenis; zij hielpen de staat en bevolking bij het scheppen van hun identiteit, zoals de privécollecties dat deden voor hun adellijke eigenaren. Dierentuinen vertegenwoordigden de door de toplaag van de bevolking bewerkstelligde vooruitgang. Een uiting van optimisme, macht en ambitie van de nieuwe elite, op dezelfde wijze waarop de privécollecties van

24 Rothfels, Savages and Beasts, 19.

25 Wiebke Reinert, ‘Betwixt and Between: Making Makeshift Animals in Nineteenth-Century Zoological Gardens’ in: Wischermann e.a. ed., Animal History in the Modern City: Exploring Liminality (Londen 2019) 181-201.

(11)

9 weleer het optimisme, de macht en ambitie van vorstenhuizen belichaamden.26 De bezoeker van de dierentuin ontving niet enkel in feitelijke zin natuuronderwijs, maar leerde ook over de plaats van de mens in, of beter gezegd, boven de natuur.

Om dierentuinen vanuit deze ideologische invalshoek te verkennen, is

achtergrondinformatie vereist. Daarom handelt dit eerste hoofdstuk over de oprichting van de genootschappen, hun tuinen en de invulling van de missiestatements.

Oprichting Zoological Society of London en de Zoo in Regent’s Park

Al voor de oprichting van de Zoological Society waren er dieren te zien op Engelse bodem. Vanaf de regeerperiode van koning John (r.1199-1216) tot aan 1835 werden de dieren die de Britse monarchen als geschenk kregen gehuisvest in een menagerie rond de Tower of London.27 In 1252 kreeg Henry III bijvoorbeeld een ijsbeer van de koning van Noorwegen, die aangelijnd in de Theems zwom en zijn eigen vis ving. Archeologische opgravingen leverden resten van leeuwen, luipaarden, jaguars, sneeuwluipaarden en tijgers op. De geschiedenis van het dier als geschenk met een politieke betekenis, begint dus vroeg. Na de Middeleeuwen werd het recht om de dieren te bewonderen wat minder exclusief en mocht de bevolking van de stad deze adellijke collectie bekijken wanneer ze het zich konden

veroorloven. Dikwijls werd er betaald in de vorm van voedsel voor de roofdieren: voor dit doel werden zwerfkatten van de straat geplukt.28

In het gebouw Exeter Exchange was vanaf 1773 een menagerie gevestigd. Een advertentie in een nummer van Ackermann's Repository of Arts uit 1814 vermeldt de aanwezigheid van een Indische neushoorn, een olifantenbul, een tapir, een exemplaar van de inmiddels uitgestorven quagga, een lippenbeer en verschillende grote katachtigen,

hoefdieren en loopvogels. Er wordt aandacht besteed aan de zeldzaamheid van deze dieren, maar vooral wordt hun goede gezondheid benadrukt. Alle soorten verkeerden ‘(…) in fine health and condition, and so perfectly clean and secured, that the most timorous and delicate may approach them without fear or being annoyed’. De Exeter Exchange menagerie

concurreerde met die in de Tower. Laatstgenoemde was regelmatig het doelwit van kritiek vanwege de omstandigheden waarin de dieren gehouden werden. Mogelijk benadrukte men daarom het welzijn van de dieren in de menagerie. Belangrijker is de slotzin: “ So desirable an exhibition is justly considered a great acquisition to the metropolis, and cannot fail of

26 Rothfels, Savages and Beasts, 37.

27 Geoffrey Parnell, The Royal Menagerie at the Tower of London (London 1999).

28 O’Regan, H. ‘From Bear Pit To Zoo’, British Archeology 68 (2002) 12–19, aldaar 14-15. Hannah O’Regan, A. Turner en R. Sabin, ‘Medieval Big Cat Remains from the Royal Menagerie at the Tower of London’, International

(12)

10 giving universal satisfaction”. De uniciteit van de dieren aldaar heeft ook een functie: ‘which no other capital in Europe can boast of’. Al voordat er sprake was van een enkele,

geïnstitutionaliseerde collectie dieren, werd het als een aanwinst en pronkstuk voor de moderne stad gezien (zie afbeelding 1). Op 26 februari 1826 moest het pronkstuk van de menagerie, olifant Chunee afgemaakt worden omdat hij onhandelbaar was geworden. Na dit verlies nam de populariteit van de Exeter Exchange menagerie af.

Rond het midden van de achttiende eeuw, had menig Brits landgoed een collectie dieren. Historicus Sally Festing heeft drieënveertig van deze privé-menagerieën kunnen

identificeren, op basis van verslagen en afbeeldingen. Het is waarschijnlijk dat er nog veel meer waren. De eigenaren lieten hun dieren dikwijls vereeuwigen door schilders. De Hertog van Richmond richtte zelfs een grafmonument op voor zijn favoriete leeuwin.29

Tussen 1822 en 1826 kwamen verschillende leden van de bovenklasse met een interesse in taxonomie en fokken meermaals bij elkaar om hun ideeën te bespreken. Dit waren

onderwerpen die wellicht ver uit elkaar lagen, maar beide groepen geïnteresseerden hadden hetzelfde voor ogen: een openluchtmenagerie in een stedelijk gebied.30 Een van hen was Sir Thomas Stamford Bingley Raffles (1781-1826). Raffles maakte carrière als gouverneur van Nederlands-Indië (1811-1816) en luitenant-gouverneur van Bengkulu op Sumatra (1818-1824). Hij wordt vooral herinnerd als stichter van Singapore, een handelspost voor de Britse Oost-Indische Compagnie. Daarnaast verdiepte Raffles zich in zoölogie en plantenkunde. Tijdens zijn verblijf in de koloniën, bouwde hij een aanzienlijke verzameling dieren op. Ook ontdekte en benoemde hij verschillende soorten planten en dieren, waaronder de naar hemzelf vernoemde Rafflesia Arnoldi, de grootste bloem ter wereld. Raffles werd door biograaf D.C. Boulger (1853-1928) getypeerd als een belezen man met een grote passie voor wetenschap. Iemand die altijd aan het grote goed dacht, in plaats van persoonlijk voordeel na te streven. De bijeenkomsten van gelijkgestemden resulteerden in 1826 in de oprichting van de Zoological Society of London. Al met al is het veelzeggend dat het genootschap werd opgericht door een koloniaal voorman.31 Zijn werk als koloniaal bewindvoerder en negentiende-eeuwse natuurvorser hebben veel raakvlakken. In beide activiteiten zijn namelijk dezelfde drie stappen te ontwaren: ontdekken, ordenen en beslag leggen op al wat interessant of bruikbaar geacht wordt.32

29 O’Regan, ‘From Bear Pit to Zoo’, 16. 30 Ito, London Zoo, 163.

31 D.C. Boulger, The Life Of Sir Stamford Raffles (London 1897) 9. 32 Ritvo, The Animal Estate, 205-210.

(13)

11 Op 9 maart 1825 schreef Raffles zijn neef Dr Thomas Raffles (1788-1863) te Liverpool:

“ I am much interested at present in establishing a Grand Zoological collection in the Metropolis, with a Society for the introduction of living animals, bearing the same relations to Zoology as a science that

the Horticultural Society does to Botany. The prospectus is drawn out, and, when a few copies are printed, I will send some to you. We expect to have 20,000 subscribers at £2 each, and it is further expected we may go far beyond the Jardin des Plantes at Paris. Sir Humphry Davis and myself are the projectors, and while he looks more to the practical and immediate utility to the country gentlemen,

my attention is more directed to the scientific department (…) We expect to have at least five hundred members to begin with, and that Government will provide us with ground, etc. ”33

De prospectus van 1825 luidde:

“ For the general advancement of Zoological Science, it is proposed that a Society shall be established, the immediate object of which will be the collection of such living subjects of the Animal

Kingdom as may be introduced and domesticated with advantage in this country. For this purpose a collection of living animals belonging to the Society will be established in the vicinity of the metropolis; to which the Members of the Society will have access as a matter of right,

and the public on such conditions as may be hereafter arranged…

It has long been a matter of deep regret to the cultivators of Natural History, that we possess no great scientific establishments either for teaching or elucidating Zoology; and no public menageries or collections of living animals where their nature, properties and habits may be studied. In almost every other part of Europe, except in the metropolis of the British empire, something of this kind exists: but

though richer than any other country in the extent and variety of our possessions, and having more facilities from our colonies, our fleets, and our varied and constant intercourse with every quarter of the

globe, for collecting specimens and introducing live animals, we have as yet attempted little and effected almost nothing; and the student of Natural History, or the philosopher who wishes to examine

animated nature, has no other resource but that of visiting and profiting by the magnificent institutions of neighbouring countries…

Should the Society flourish and succeed, it will not only be useful in common life, but would likewise promote the best and most extensive objects of the Scientific History of Animated Nature, and offer a collection of living animals, such as never yet existed in ancient or modern times. Rome, at the period of her greatest splendour, brought savage monsters from every quarter of the world then known, to be shown in her ampitheatres, to destroy or be destroyed as spectacles of wonder to her citizens. It would

well become Britain to offer another, and a very different series of exhibitions to the population of her metropolis; namely, animals brought from every part of the globe to be applied either to some useful

purpose, or as objects of scientific research, not of vulgar admiration.”34

33 Gwynne Vevers, London’s Zoo: an Anthology to celebrate 150 years of the Zoological Society of London, with

its zoos at Regent’s Park in London and Whipsnade in Bedfordshire (Londen 1976) 14.

(14)

12 Het bevorderen van de zoölogische wetenschap was een tweevoudig streven. Men

verwachtte dat het bestuderen van exotische dieren in een collectie meer kennis en nieuwe inzichten zou opleveren ten aanzien van de aard en met name bruikbare eigenschappen van dieren. In de eerste zin wordt gesproken over de introductie en domesticatie van dieren. De laatste zin geeft aan dat de dieren of als onderzoeksobject behandeld moeten worden, of een nut moeten dienen. Over het belang van dat laatste komen we verderop in dit hoofdstuk te spreken. In beide gevallen geldt dat de dieren meer betekenis hadden dan ze in vroegere tijden voor de aristocraten hadden: ze waren meer dan pronkstukken. Tegelijkertijd was er het streven om de bekendheid van de zoölogie en het kennisniveau onder de leden van de Society te doen groeien, om de wetenschap zichtbaar te maken. Raffles wenste een forum waar bevindingen gepresenteerd en besproken konden worden. De collectie was bedoeld voor leden, die contributie moesten betalen en aldus voldeden aan het recht om de collectie te bestuderen en te bewonderen. De collectie moest gevestigd worden in de nabijheid van de metropool. Door de parkstructuur van de vroege dierentuinen zijn deze wellicht te typeren als een overgangszone tussen stad en de natuur of het platteland: groen en open, maar met de stad verbonden. Internationale competitie was een belangrijke drijfveer. Raffles wilde bewerkstelligen dat de Britse natuurwetenschap kon wedijveren met de Franse. Parijs had al sinds 1794 een dierentuin. Engeland kon niet tippen aan de staat van de natuurwetenschap aldaar. Dit voorstel hield in dat de Society een middel zou kunnen zijn om Engeland

internationaal te profileren. Het competitieve element wordt genoemd en er wordt verwezen naar de mogelijkheden die de Britse koloniën bieden. Het slagen van een Sociëteit, zou de nationale trots van Engeland bevorderen. Leden in die trots laten delen, zou vervolgens een gunst van Engeland aan haar bevolking zijn.

Het missiestatement maakt duidelijk dat de tijd rijp is voor het ontstaan van een zoölogisch genootschap en dat het verschijnsel als dusdanig zeer modern, eigentijds is. Deze gedachte wordt versterkt door zich af te zetten tegen de Romeinse dierenspelen, die worden afgedaan als doelloze slachtpartijen.

Naast studie, was er ook interesse voor het praktisch nut van de natuur voor de Britse natie en de diffusie van ‘natural theology’: het doorgronden en waarderen van God’s schepping.35 Volgens doelstellingen in het missiestatement zou de tuin ook twee andere betekenissen krijgen: ‘interest and amuse the public’ en ‘celebrate the achievements of the few’.De beoogde levende schakist zou meesterschap van de mens over de natuurlijke wereld en Britse heerschappij over verafgelegen grondgebied gaan symboliseren.36 Het publiek dat

35 Ito, London Zoo, 22.

(15)

13 geïnteresseerd en geamuseerd moest worden, was select: slechts een kleine groep

welgestelde Londenaren mocht zich verwonderen en kennis opdoen.

Raffles zelf zag de tuin geen werkelijkheid worden. Op 5 juli 1826, zijn verjaardag, overleed hij aan een beroerte. Henry Petty-Fitzmaurice (1780-1863), de Derde Markies van

Lansdowne, nam het project over. Chemicus Sir Humphry Davy (1778-1829) had

grondgebied verworven in Regent’s Park, maar er waren veel bezwaren vanuit de gemeente, omwonenden en grondeigenaren. Men was bang dat de dieren –met name de stank- voor overlast zouden zorgen. Het aangezicht van Regent’s Park zou verpest worden door de gebouwen die nodig waren voor de huisvesting, waardoor de grond in waarde af zou nemen. Ook was er vrees om gevaarlijke dieren zo dicht bij bewoond gebied te plaatsen.37

Desondanks werd de tuin verwezenlijkt. Op 27 april 1828 werden de poorten geopend. In 1829 werden de dieren van de London Tower naar Regent’s Park verplaatst. Daarmee werd de tuin van het genootschap de voornaamste plek om wilde dieren te bewonderen in de hoofdstad én in Engeland.38 De zoo was de trots van de natie en ontnam de adellijke huizen de uniciteit van hun collecties.39

Het genootschap had vanaf het begin wetenschappelijke doelstellingen. Aanvankelijk waren er echter weinig activiteiten waarneembaar die dit doel nastreefden. Vooral skeletten en opgezette dieren waren onderwerp van studie. Lange tijd vond men dat alleen in die staat dieren bruikbaar waren voor wetenschappelijk onderzoek. Onderzoek naar levende dieren en hun gedrag is daardoor vrij fragmentarisch en ongericht. Rothfels noemt de

verzameldrang van de Londense sociëteit obsessief en de hoeveelheid dieren die

binnengehaald werd, diende niet altijd de wetenschap. Met name de vele vogels dienden vooral voor de sier. De claim op wetenschap als voornaamste oogmerk van de zoo, zou misplaatst zijn.40In 1837 hield men wedstrijden, prijsuitreikingen voor de leden van het

genootschap die de zeldzaamste dieren wisten te leveren, of de beste fokresultaten wisten te behalen. Dit laat de ongemakkelijke spanning tussen wetenschap en elitevermaak zien.41

‘Beschaafd’ –op zichzelf al een ideologisch beladen woord, vanwege het

beschavingsoffensief richting zowel de lagere klassen als de bevolking van de koloniën- was een sleutelwoord in de conceptuele invulling van London Zoo. Niet alleen omdat er een beschaafd publiek werd aangesproken. Er werd ook op beschaafde wijze met de dieren omgesprongen. Men zette zich direct af tegen de spelen van de Romeinen, waarbij massa’s dieren de dood vonden en tegen de Tower Menagerie, waar de roofdieren met honden

37 Ito, London Zoo, 26. Literary Gazette, 6 mei 1826, 282. 38 The Times, 13 november 1831.

39 Ito, London Zoo, 139.

40 Rothfels, Savages and Beasts, 36. Olsney, P.J.S., ‘The Policy of Keeping Birds in the Society’s Collections, 1826-1976’, The Zoological Society Of London, 1826-1976 and Beyond 40 (Londen 1976) 134-135. 41 Ito, London Zoo, 140.

(16)

14 vochten. Tevens zouden de dieren in Regent’s Park, in de open lucht, veel beter af zijn dan in de karren, kisten en krappe kooien van een menagerie. In de praktijk viel het welzijn van de dieren echter tegen en waren de sterftecijfers en het verloop van de populatie hoog, wat al vroeg tot aandacht voor verbetering van hun omstandigheden leidde.42

De tuin van het genootschap, een kleine driehoek in het grote Regent’s Park, was een ‘stil’ antwoord op het rumoer van de stad. Een gids uit 1860 benadrukt dit contrast:

“ On this platform, which is balustrated at the sides, the visitor may pause for a moment, to contemplate the extensive view presented of Regent’s Park, and the mighty metropolis beyond. Save

its smoke, however, and the mist, or dense air, perpetually hanging over it but little of the latter is visible. Still it is not less present to the imagination’s eye, and the contrast is the stronger when

compared with the tranquil scene around.”43

Ook vonden de bezoekers er frisse lucht (men geloofde destijds in de miasmatheorie, die inhield dat ziekten zich verspreidden via stank) en ruimte om te wandelen in een

schilderachtig landschap. Ondanks dat wilde dieren er een belangrijke rol speelden, was het in de zoo schoner en ordelijker dan in de stad.44

Kunstenaars James Hakewill (1778–1843) (Ten Views Of The Zoological Gardens, 1831) en George Scharf (1820-1895) (Six Views Of The Zoological Gardens, 1835) legden de dierentuin op idyllische wijze vast. Hoewel negentiende-eeuwse dierentuinen vanwege hun functie als ontmoetingsplaats voor de stedelijke elite dikwijls als ‘mensentuin’ worden getypeerd, staat de flanerende bourgeoisie niet centraal. Die valt in een lithografie zoals Hakewill’s View From The Emu House (1831) weg tegen de felle kleuren van de

bloembedden, gebouwen en vergezichten (zie afbeelding 2). Men kon zich in het park

verliezen, trad een wereld binnen die tegelijkertijd exotisch en rustiek was. Deze wereld werd niet zozeer weergegeven, als wel geschapen door de kunstenaars. Scharf’s View of the Elephant Paddock and the Wapiti House (1835) is bijvoorbeeld niet realistisch, maar een geconstrueerde, zeer harmonieuze representatie. Mensen van verschillende standen én mensen en dieren lijken met elkaar in contact te zijn, onderdeel te zijn van een groter geheel (zie afbeelding 3).45 In deze propaganda van het miniatuurparadijs werden twee zaken buiten beschouwing gelaten: de slechte gezondheid van veel dieren en de heterogene

samenstelling van de bezoekers.46

Een ander prominent aspect van de Londense Zoo was de acclimatisering. Dit project hield wetenschappelijk onderzoek met een praktisch doel in: de systematische voortplanting en,

42 Ito, London Zoo, 33, 36-37, 167.

43 H.G. Clarke, The Zoological Gardens, A Description of the Gardens and Menageries of the Zoological Society: A

Handbook for Visitors (London 1860) 5-6.

44 Ito, London Zoo, 35, 168. 45 Ibidem, 29, 46-51. 46 Ibidem, 164.

(17)

15 indien succesvol, introductie van exotische dieren in Engeland. In de prospectus van 1825 werd het streven al genoemd : ‘the collection of such living subjects of the Animal Kingdom as may be introduced and domesticated with advantage in this country’. Sir Humphry Davy sprak zelf over ‘practical and ornamental zoology’. Tijdens de jaarlijkse bijeenkomst op 29 april 1857 werd gesproken over dieren “whose economic utility or beauty renders them desireable”.47 Met name David Mitchell (1813 – 1859) stortte zich in zijn tijd als secretaris-generaal van de Society (1847-1859) op de acclimatisering, met de bedoeling de

biodiversiteit van het Britse landschap te vergroten.48 Het domesticeren van exoten is te zien als een uiting van almacht, een poging tot het manifesteren van de maakbaarheid van de natuur. Dit alles ter meerdere glorie van de Britse natie. Dieren zouden als koloniaal product gebruikt worden, zoals eerder met planten en grondstoffen was gebeurd. In 1829 werd Kingston Farm opgericht, voor de fok van kangoeroes, wapiti’s, sambaherten, axisherten en nylgaus. Vanwege de levendige Britse jachtcultuur, was er ook aandacht voor verschillende soorten fazanten uit het Himalayagebergte. Er werd gedacht dat deze soorten het ook goed zouden doen in de Schotse hooglanden, alwaar ze voor de sportjacht uitgezet zouden

worden.49 Er werden ook soorten met elkaar gekruist. Dit werd onwetenschappelijk geacht en zou eerder een hobbyproject voor de Britse adel zijn.50 De studie van de natuur moest het bewonderen, begrijpen en classificeren van de rijkdom van de natuur als doel hebben: deze interventies druisten tegen die grondbeginselen in.51 Mede daardoor kwam er al na drie jaar een einde aan de boerderij.

In 1860 was er nog een korte opleving in de vorm van de Acclimatisation Society of the United Kingdom. Opgezet als forum, waar geïnteresseerde aristocraten hun fokresultaten konden vergelijken en informatie uit konden wisselen, bleek het in de praktijk minder verheffend: dit genootschap stond vooral bekend om de copieuze diners, waarbij het vlees van exotische dieren gegeten werd. Allerhande patrijzen, fazanten en ganzen, maar ook kangoeroe, elandantilope en zeekomkommer stonden op het menu. Dit onder het, naar alle waarschijnlijkheid zelden serieus genomen, voorwendsel van onderzoek naar goedkoop vlees om de werkende klasse mee te voeden.52

47 Report of the Council of the Zoological Society of London, Read at the anniversary meeting April 29th, 1829

(Londen 1829) 18-20. Reports of the Council and Auditors of the Zoological Society of London, read at the

annual meeting on April 29th, 1857 (Londen 1857) 14-15.

48 Ito, London Zoo, 143-144. Warwick Anderson, ‘Climates of Opinion: Acclimatization in Nineteenth-Century France and England’, Victorian Studies 35:2 (1992) 135-157, aldaar 136-137.

49 Ito, London Zoo, 139-148.

50 Ito, London Zoo, 138-139. V. N. Kissling, Zoo and Aquarium History: Ancient Animal Collections To Zoological

Gardens (Boca Raton, 2000) 77.

51 Dunlap, T.R., ‘Remaking the Land: The Acclimatization Movement and Anglo Ideas of Nature’, Journal of

World History 8:2 (1997) 303-319, aldaar 312.

(18)

16 In de tweede helft van de negentiende eeuw vond er een omgekeerde acclimatisatie plaats die wel succesvol was. De Britse kolonisten vonden het binnenland van Australië droog en stil en de dieren, hoewel interessant, nutteloos. Edward Wilson (1813-1878), redacteur van de Melbournse krant Argus, verzuchtte dat de dieren enkel goed waren voor ‘a little sport and occasional meal’.53 In een poging om de tropen te herscheppen naar het vertrouwde evenbeeld van West-Europa, werden Britse soorten geïntroduceerd. Ze hadden daar dezelfde functie als de exotische dieren in de Schotse hooglanden gehad zouden hebben: verfraaiing (nachtegalen en andere zangvogels) en jacht (konijnen, vossen, herten). Volgens Wilson hadden de Britten die zich in Australië vestigden evenveel recht om hiervan te

genieten als degenen in het vaderland. Destijds was deze paradoxale onderneming ‘as legitimate an enterprise as can be conceived’.54 Hun aanwezigheid in de plaatselijke ecosystemen bleek dikwijls desastreuze gevolgen te hebben voor de van nature aldaar voorkomende soorten. De aanwezigheid van konijnen (overbegrazing en wegconcurreren lokale soorten) en vossen (jacht op inheemse soorten) worden als voornaamste oorzaken van soortverlies in Australië gezien.55 Inmiddels spreken we over ‘invasieve soorten’.56 Ook voor de in 1876 opgerichte Calcutta Zoological Gardens was acclimatisering van niet-tropische soorten voor bevordering van de veestapel een van de voornaamste doelen. Men ruilde koeien voor olifanten.57

Ito ziet de acclimatisering uiteindelijk als een mislukt en marginaal project. 58 Er werd geen symbiotische relatie tussen wetenschap en het Britse Rijk, zich ontwikkelend vanuit de koloniale netwerken, tot stand gebracht. Het groeide nooit uit tot de beoogde ruggengraat van ‘imperial zoology’.59 De beoogde symbiotische relatie tussen wetenschap en empire, zich ontwikkelend langs de koloniale netwerken, kwam nooit tot stand. Dit streven op zich en de kosten en activiteit die hiermee gemoeid waren, geven desondanks aan wat de toenmalige houding ten opzichte van de natuur was. Daardoor is de acclimatisatie meer dan een voetnoot in de dierentuingeschiedenis en een nadrukkelijk bewijsstuk van een

imperialistische ondertoon.

Halverwege de negentiende eeuw was de Zoological Society een van de voornaamste culturele instellingen van Engeland. De openstelling voor een breder publiek vanaf 1847

53 Edward Wilson, ‘The Distribution of Animals’, The Times, 20 Oktober 1858, 9. 54 Ritvo, The Animal Estate, 241.

55 Cooke, B. D., ‘Rabbits: manageable environmental pests or participants in new Australian ecosystems?’,

Wildlife Research 39:4 (2012) 279-289, aldaar 280.

56 Dunlap, Remaking the Land.

57 D.K. Mittra, ‘Ram Bramha Sanyal and the Establishment of the Calcutta Zoological Gardens’ in: R.J. en A. Deiss ed., New Worlds, New Animals: from Menagerie to Zoological Park in the Ninetheenth Century (Baltimore 1996) 86-97.

58 Ito, London Zoo, 138-139. 59 Ibidem, 160-161.

(19)

17 droeg daar aan bij. Tegen de jaren 1860 was de populariteit onder de verschillende lagen van de bevolking zelfs zo groot, dat de afkorting ‘zoo’ ontstond en de internationaal geaccepteerde en tot op de dag van vandaag gehanteerde benaming voor dierentuinen werd. "The O.K. thing on Sunday is walking in the Zoo", luidde het refrein van een populair lied in de Londense muzieksalons (zie afbeelding 4).60

Oprichting Natura Artis Magistra

Ook in Amsterdam waren er al voor de oprichting van een zoölogisch genootschap gelegenheden waar men exotische dieren kon bewonderen. Vanaf het einde van de zestiende eeuw was de havenstad in opkomst als epicentrum van een intercontinentaal handelsnetwerk. De VOC-schepen brachten bijzonderheden uit alle windstreken mee terug, waaronder ook levende rariteiten. In dergelijke aantallen, dat er op de scheepswerven van de VOC zelfs speciale onderkomens voor dieren te vinden waren.61 Herbergier Jan

Westerhof verzamelde deze dieren en stelde ze tentoon. Achter zijn etablissement Blaauw Jan aan de Kloveniersburgwal konden gasten zich vanaf circa 1675 tegen betaling van vier stuivers, onder het genot van een alcoholische versnapering, vergapen aan exotische dieren.62 Deze bijzonderheden trokken niet alleen Amsterdammers, maar ook toeristen van ver buiten de stads- en landsgrenzen. In 1689 deed zelfs Tsaar Peter de Grote (1672-1725) tijdens zijn bezoek aan Nederland Blaauw Jan aan. Naast tentoonstellingsruimte deed de herberg ook dienst als stapelmarkt. In 1752 deed de Oostenrijkse keizerin Maria Theresia (1717-1780) bij het opbouwen van haar privécollectie aankopen bij Blaauw Jan.63 De Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) tussen de Republiek en Groot-Brittannië bemoeilijkte de aanvoer van nieuwe dieren echter, waardoor het doek in 1784 viel voor Blaauw Jan.64 Voor die tijd legde kunstenaar Theodorus Crajenschot de hoogtijdagen van Blaauw Jan vast in een fraaie prent (zie afbeelding 5). Aan de Botermarkt, nu Rembrandtplein, bevond zich een concurrerend etablissement genaamd De Witte Oliphant.65 De tekeningen van Jan Velten

60 David Hancocks, Animals and Architecture (Londen 1971) 125. Vevers, London’s Zoo, 7 en 39-65. 61 Leonard De Vries, Het Boek van Artis (Utrecht 1981) 21.

62 WB: Er wordt melding gemaakt van tropische vogels en apen, kasuarissen, struisvogels, leeuwen, tijgers, panters, zeehonden, civetkatten, miereneters, Kaapse klipdassen en wrattenzwijnen. Ook werden er bijzondere mensen ten toon gesteld: de 2,5 meter lange reus Cajanus uit Finland en Wybrant Lolkes, een Friese dwerg van 75 centimeter, maar ook de indiaan Syncheta die van 1764 tot en met 1765 in de herberg verbleef.

63 De Vries, Boek van Artis, 23.

64 Eric Baratay en Elisabeth Hardouin-Fugier, A History of Zoological Gardens in The West (Londen 2002) 58. 65 Huub Veldhuijzen van Zanten ed., Wonderen der Natuur in de Menagerie van Blauw Jan te Amsterdam,zoals

(20)

18 geven ons een beeld van de collectie, die onder andere een olifant, een schubdier, een varaan, een Zuid-Amerikaanse tapir en een zeeschildpad omvatte.66

Het ontstaan van Artis is te danken aan boekhandelaar Gerardus Frederik Westerman (1807 –1890), die in zijn vrije tijd tropische vogels en boeken over de natuur verzamelde. Zodoende ontwikkelde zich bij hem het idee voor een groene oase van rust en kennis in Amsterdam. Een plaats waar alle kennis over de natuur, in alle soorten en maten, verzameld was en waar men hierover kon leren. Zijn voornaamste doel en hoogste ideaal was om alle boeken die wereldwijd over de levende natuur bestonden bijeen te brengen. Ter aanvulling mochten ook planten en zowel levende als opgezette dieren niet ontbreken. Westerman was lid van de Zoological Society London. Tijdens een bijeenkomst aldaar, vond hij

gelijkgestemden in commissionair J. W. H. Werlemann (1807-1877) en horlogemaker J. J. Wijsmuller (1806-1882) (zie afbeelding 6).67 Gedrieën smeedden zij plannen voor een Amsterdams genootschap inclusief tuin, naar Londens voorbeeld. Als startkapitaal voor de aanleg van het park werd een bedrag van dertig á veertigduizend gulden berekend, met daarbovenop een budget van zestigduizend gulden voor de aanschaf van levende have. Als geldschieter werd in 1836 koning Willem I (r.1795–1815) aangeschreven, die bekend stond om zijn liefde voor de wetenschap en de steun die hij verleende aan initiatieven ten behoeve van kennisverrijking. De brief luidde als volgt:

„Sire ! Ondanks de menigvuldige schoone en nuttige inrigtingen onder U. Ms. weldadig bestuur aan Nederland geschonken, bleef er eene tot heden onopgemerkt of welligt om den ondergeteekenden

onbekende redenen achterwege.

„Algemeen is er in Nederland, en bijzonder in Amsterdam, meermalen gewenscht, dat er een blijvende Diergaarde mogt worden opgericht, hetzij onder U. Ms. bijzondere protectie, hetzij voor

rekening des Rijks, hetzij door eene particuliere negotiatie daar te stellen.

„De ondergeteekende vleit zich nederig, ingeval het U. M. mogt behagen, hieraan eenig belang te willen hechten, U. M. een uitgewerkt plan te kunnen aanbieden, volgens hetwelk zoo niet geheel zonder, zeker met een weinig beteekenend geldelijk bezwaar, eene diergaarde zoude kunnen worden

opgerigt, welke der studerende jongelingschap tot bijzonder nut en der Hoofdstad tot geen gering sieraad verstrekken zou.

„De algemeene belangstelling in dit vak der natuurlijke historie neemt hand over hand, bij den voortgang der beschaving toe; getuige hiervan de ontzettende toeloop, welke doorgaans kleine en

dikwerf weinig beteekenende verzamelingen op de jaarmarkten gevonden hebben.

66 Florence Pieters, ‘De Dieren in de Menagerie van 'De Witte Oliphant' te Amsterdam zoals gezien door Jan Velten rond 1700’, in:Koert van der Horst e.a. ed., Over Beesten en Boeken: Opstellen over de Geschiedenis van

de Diergeneeskunde en de Boekwetenschap (Rotterdam 1995) 179-194. Ria Winters, Exotische dieren in historisch Amsterdam (Amsterdam 2017). P.H. Witkamp, ‘Het Natura Artis Magistra onzer voorouders’ in:

Westerman, G.F. ed. Jaarboekje 1875 (Amsterdam 1875) 151-157.

(21)

19 „Het zoude dus te bejammeren zijn, dat ons Vaderland, zoo rijk aan prachtige kunst- en natuurverzamelingen, in dit opzigt onze naburen niet op zijde streven en den inwoner en vreemdeling

niets ter beschouwing aanbieden kon, waaruit onze belangstelling in de heerlijke

natuurvoortbrengselen, onze voortgang in kennis en beschaving en toenemende bloei van onzen handel en scheepvaart blijken mogt.

„Sire !

U. M. gehoorzame onderdaan, G. F. WESTERMAN.”68

Westerman zocht direct koninklijke steun: een opvallend verschil met de oprichters van de Londense Society. Hoewel deze al vroeg, op 27 maart 1829, een Koninklijk Charter ontving van koning George IV (r.1820-1830), vergaarde dit burgerinitiatief de voor de oprichting benodigde gelden zelf onder geïnteresseerden. Ook het in Engeland zo belangrijke streven naar een praktische toepassing van exotische dieren lijkt aanvankelijk te ontbreken in Amsterdam.

De overeenkomsten tussen de voorstellen zijn talrijker. Zo nam ‘De algemeene belangstelling in dit vak der natuurlijke historie’ volgens Westerman toe. Net als Raffles eerder in Engeland deed, betreurde Westerman de staat van de Nederlandse

natuurwetenschap, die niet op gelijke voet met die van andere landen stond. Daarom was de tijd rijp om een genootschap op te richten. Het zou ‘de studerende jongelingschap tot

bijzonder nut’ zijn en de hoofdstad ‘geen gering Sierraad’ verstrekken. Niet alleen ‘de voortgang in kennis en beschaving, maar ook de toenemende bloei van onzen handel en scheepvaart’ zouden benadrukt en geuit worden. Zowel de ontwikkeling van de wetenschap als de aan de koopmansgeest en handelssuccessen ontleende civiele en nationale trots zijn als belangrijke drijfveren voor de oprichting te zien. Deze karakteristieken komen allemaal duidelijk overeen met de strekking van het Londense missiestatement.

De koning reageerde zeer enthousiast. Aanvankelijk tekende burgermeester Willem Daniël Cramer (1788-1857) protest aan tegen het huisvesten van gevaarlijke wilde dieren in

Amsterdam.69 Ook was het vinden van een geschikte locatie moeilijk. Uiteindelijk werden er percelen aangeschaft in de Plantagebuurt, destijds een zeer gevarieerd gebied met

opslagplaatsen, wandelgebieden, tuinen en buitenhuizen, alsook (illegale) tapperijen en bordelen waar de matrozen die aan het nabijgelegen Entrepotdok aanmeerden hun loon spendeerden.70

Op 1 mei 1838 ging de droom van Westerman, Werleman en Wijsmuller in vervulling werd de tuin van het Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra officieel geopend. In de

68 Witkamp, ‘Natura Artis Magistra’. 69 Ibidem.

70 J.E. Abrahmse, De grote uitleg van Amsterdam: Stadsontwikkeling in de Zeventiende Eeuw (Amsterdam 2010) 115, 202, 204.

(22)

20 volksmond werd dit al snel afgekort tot ‘Artis’. De volledige naam wordt vanuit het Latijn vertaald als ‘De natuur is de leermeesteres van kunst en wetenschap’. De missie luidde:

“ Onder dezen titel wordt thans opgerigt eene societeit, welke ten doel heeft het bevorderen van de kennis der natuurlijke historie op eene aangename en aanschouwelijke wijze, zoo door het bijeenbrengen eener verzameling van levende dieren als door het plaatsen van een kabinet van

opgezette voorwerpen uit het dierenrijk.

„De tuin Middenhof zal tot dit einde worden ingerigt, en tot deelneming wordt een ieder, die eenig belang stelt in de kennis der verhevene natuur, beleefdelijk uitgenoodigd en bij deze de gelegenheid

aangeboden.

Uit het vignet van het eerste Artis-jaarboekje (1854) blijken de aspiraties en het wereldbeeld die ten grondslag lagen aan de oprichting van het genootschap. De vrouwelijke figuur vertegenwoordigt Amsterdam. Zij heeft het wapenschild van de grote koopmansstad in de hand en is verheven boven een globe. Om haar heen zijn verschillende dieren en attributen van de kunst gepositioneerd. Een boek met opschrift ‘NAM’, het ‘wetenschappelijke’ boek der natuur dat het genootschap moest zijn, is opengeslagen (zie afbeelding 7).

Voornaamste publiekstrekker was de collectie opgezette dieren van preparateur Reindert Draak (1786-1866).71 Aan levende dieren bezat Artis in 1838 naast de vele vogels van Westerman enkele aapjes, een visotter en een soort die niet verder te identificeren valt dan als ‘een Surinaams boskatje’.72 Ter vergroting van de collectie liet Westerman zijn oog vallen op het “reizende beestenspul” van Cornelis van Aken. Een mobiele dierencollectie, die door Europa trok en zowel als attractie als doorverkooppunt diende. Na onderhandelingen die een jaar in beslag namen, werd de menagerie overgenomen voor meer dan 30.000 gulden, destijds een kapitaal bedrag. Ter illustratie: voor de gewone arbeider bedroeg een jaarloon indertijd 350 gulden.73 De nieuwe bewoners van Artis, met name de ‘echten Koninklijken Ceilonschen Olifant’ Jack, trokken veel bekijks en maakten van Artis een dierentuin van formaat.74

In de periode van 1838 tot en met 1878 breidde Artis zich op langzame maar gestage wijze uit door telkens kavels op te kopen. Gebouwen die zich op de nieuw verworven hectares bevonden, kregen zoveel mogelijk een nieuwe bestemming als onderdeel van de dierentuin. Het voormalige café Eik en Linde huisvestte wolven en de rijstpelmolen Java et Carolina werd in 1860 het onderkomen van de eerste in Artis woonachtige nijlpaarden.75 In de laatst

71 WB: De heer Draak was in de eerste twee jaren van het bestaan ook Artis-directeur. In 1840 werd hij echter zijn ambt gezet en vervangen door Westerman, omdat een ernstig drankprobleem de uitvoer van zijn taken onmogelijk maakte. Naar verluid wendde hij de voor de conservering van dode dieren bestemde alcohol aan voor eigen gebruik.

72 WB: waarschijnlijk een ocelot of margay. 73 Mehos, Science Displayed, 6.

74 J. G. Nieuwendijk, Zoo was Artis, zo is Artis (Amsterdam 1970) 11-13.

(23)

21 verkregen hoek van de tuin werd een aquarium gebouwd dat bij de opening in 1882 zijn gelijke niet kende. Tot de bebouwing van het Entrepotdok in de 21e eeuw zou Artis niet meer uitbreiden. Ook de niet-levende collectie, waar bij oprichting al een cabinet aan gewijd was, bleef groeien. Om deze te herbergen werd in 1855 het ‘Groote Museum’ geopend. Met de in 1868 opgerichte Artisbibliotheek joeg Westerman zijn streven om alle beschikbare kennis over de natuur te verzamelen na. De Volharding herbergde een omvangrijke volkenkundige verzameling.76 En vanaf 1850 vonden er dikwijls concerten plaats in de zogenaamde muziekkiosk, die veel toehoorders trokken.77

Negentiende-eeuws Artis bood aldus verschillende vormen van hoogstaand vertier en was onlosmakelijk verbonden met het culturele leven van de stadse bovenlaag. Want ook voor negentiende-eeuws Artis geldt, dat het wellicht eerder een mensentuin dan een dierentuin was. De invulling van de in de missie genoemde wetenschappelijke aspiraties bleef in de eerste tien jaar van het bestaan vaag. Net als in Londen werden louter dode dieren bestudeerd. Vanaf 1848 stak Artis veel geld, tijd en moeite in onderzoek dat werd

gepubliceerd in het tot op de dag van vandaag bestaande Bijdragen tot de Dierkunde.78 Met dit wetenschappelijk tijdschrift vergaarde Artis snel internationaal aanzien.

Wandelingen in de tuinen van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra van Johannes van der Beke uit 1855 biedt een waardevolle, bijzonder gedetailleerde

impressie van het prille Artis, haar collectie en hoe deze volgens de auteur en de oprichters beleefd diende te worden. Van der Beke omschrijft de natuur als een, door de snelle

ontwikkelingen die de wetenschap doormaakt, ‘geopend boek’. Het wordt gelezen door degenen ‘wiens hart geschikt, gevormd is, om verscheidene, grootsche indrukken te

ontvangen’. Het bedrijven van wetenschap, sluit godvruchtigheid in dit geval niet uit: doel van het doorgronden van de natuur, is God’s grootheid in de schepping herkennen.79 Daarnaast maakt Johannes ook de koppeling tussen wetenschap en praktisch nut, zoals in Engeland zo nadrukkelijk gedaan werd. Hij hoopt het ‘nut en strekking van dieren’ aan de lezer bij te brengen. Bij de beschrijvingen van dieren verderop in het werk, wijst hij de lezer op zowel bruikbare als negatieve kenmerken van de in Artis vertegenwoordigde soorten. De tuin van het genootschap is in die zin niet alleen een schoon oord, maar ook instructief.80 Johannes

76 Ben Hasselman, en Maarten Meijs, Natura Artis Magistra: het Park, de Gebouwen en de Kooien in de 19e

Eeuw (Amsterdam 1979) 34.

77 Ko van Geemert en Karel Warmenhoven, Van Artis tot Zeeman : de Amsterdamse Plantage en

Weesperbuurt van A tot Z (Alkmaar 1999) 18.

78 Donna Mehos, ‘The Rise of Serious Science at the Amsterdam Zoo Artis’ in Lothar Dittrich e.a. ed.

Kulturgesichte des Zoos (Berlijn 2001) 109-117, aldaar 109. WB: inmiddels heet het journal Contributions to Zoology.

79 Johannes van der Beke, Wandelingen in de Tuinen van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis

Magistra (Amsterdam 1855) 1.

(24)

22 spreekt de hoop uit dat ook niet-geleerden het boek van de natuur open zullen slaan en er enkele pagina’s uit lezen: ‘de tempel der wetenschap moet voor allen geopend zijn’. Dit wijst op het streven naar democratisering van kennis. Ook onderscheidt Johannes Artis zeer sterk van de vormen van dierencollecties die de negentiende-eeuwse dierentuin voorgingen, net zoals in Londen gedaan werd. Arenaspelen, adellijke menagerieën en de herberg van Blaauw Jan zouden slechts vermaak ten doel hebben gehad, a-wetenschappelijk zijn. Johannes doet ze af als ‘kermisvertooningen’. Aldus wordt er volgens hem in Artis met het verleden gebroken en is het een modern verschijnsel, een kenmerk van de negentiende eeuw.

Over het algemeen wordt aangenomen dat de leden niet naar Artis kwamen vanuit een wetenschappelijke interesse, maar vanwege de culturele prestige van het instituut.81 Het grondgebied van het genootschap fungeerde als ontmoetingsplek voor de leden, waarbij de dierentuin het decor was waarin geflaneerd en geconverseerd werd.82 Lidmaatschap was een statussymbool. Dit gegeven wordt treffend geïllustreerd door het personage Batavus Droogstoppel uit Multatuli’s Max Havelaar (1860), die zich profileert als welgestelde Amsterdamse burger door zijn lidmaatschap van Artis ter sprake te brengen.83

Oprichting Antwerpen

Terwijl Artis geïnspireerd werd door de Zoological Society, had de op 21 juli 1843 opgerichte Société de Zoologie d’Anvers op haar beurt Artis als voorbeeld. Jean François Loos (1799-1871), Antwerps schepen en gemeenteraadslid (en van 1848 tot en met 1862

burgemeester), bezocht in 1840 Amsterdam. Hij was zo onder de indruk van Artis, dat hij overtuigd werd van de noodzaak van een vergelijkbaar instituut in Antwerpen. Loos sloeg de handen ineen met Jacques Kets (1785-1865), naturalist en uitbater van een populair

rariteitenkabinet dat zowel dode als levende dieren bevatte. Op 19 juli 1841 vond de eerste bijeenkomst plaats van wat de Société, of Maatschappij voor Dierkunde Antwerpen, zou worden. Onder de geïnteresseerden werd 100.000 Belgische frank bijeengebracht voor de oprichting van een tuin. Kets werd benoemd tot directeur voor het leven. Er werd een stuk grond aangekocht in een gebied dat, net zoals de Amsterdamse Plantagebuurt, sterk in ontwikkeling was. Zo zou ook het Centraal Station aldaar verrijzen.84

81 Mehos, the Rise of Serious Science, 114.

82, Mehos, D.C., Science and Culture for Members Only : The Amsterdam Zoo Artis in the Nineteenth Century

(Amsterdam 2006) 32-33.

83 Multatuli, Max Havelaar of de Koffij-veilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappij (Amsterdam 1860) 4. 84 Roland Baetens, De Roep van het Paradijs: 150 jaar Antwerpse Zoo (Tielt 1993) 55-64.

(25)

23 De doelstelling luidde bij oprichting als volgt:

“ propager d’une manière agréable, le goût et les connaisances de l’histoire naturelle, d’en faciliter l’etude aux membres de la Société, ainsi qu’aux artistes et élèves de l’Académie Royale des Beaux-Arts et aux élèves de l’Ecole de médicine et de l’Athénée d’Anvers. On formera, a cet effet, des collections aussi étendues que le permettront les resources de la Société, tant en sujets vivants qu’empaillés; ainsi qu’une bibliothèque, composée d’ouvrages

ayant trait a la science ”. Vrij vertaald:

“ op een prettige manier de schoonheid en de kennis van de natuurlijke historie verbreiden, en daardoor de bestudering vergemakkelijken voor de leden van de Maatschappij, evenals voor de kunstenaars en leerlingen van de Koninklijke Academie der Schone Kunsten en voor de leerlingen van de School der geneeskunde en van het Atheneum van Antwerpen. Voor dit doel zullen wij collecties samenstellen, zo uitgebreid als de middelen van de Maatschappij

zullen toelaten, met zowel levende als opgezette exemplaren; evenals een bibliotheek, samengesteld uit werken die betrekking hebben op de wetenschap ”.

Uit dit citaat is af te lezen dat de Antwerpse Zoo zich in een (jonge) traditie van zoölogische genootschappen plaatste. Het leren over natuur onder prettige omstandigheden is vrijwel identiek aan de missie van Artis. Evenals in Londen en Amsterdam zou dit gebeuren binnen een besloten genootschap. De Antwerpse Zoo werd een park met kronkelende paden, veel groen, vijvers, zo veel mogelijk vergezichten en zo min mogelijke rechte lijnen (zie afbeelding 8).85 Ook dit Belgische genootschap had een wetenschappelijk streven. Wetenschap diende een doel: de Maatschappij bedeelde zichzelf een opvoedende taak toe. Net als kunst en literatuur, moest het bijdragen aan de vooruitgang van de natie. Tegelijkertijd was, net als bij Artis, het ‘op een prettige manier’ kennis verkrijgen een voornaam onderdeel van de missie. Het genootschap werd er daardoor wel van beschuldigd aan ‘wetenschapsvulgarisatie’ te doen.86 Volgens Roland Baetens slaagde de Maatschappij niet in haar wetenschappelijke opzet, omdat Antwerpen geen universiteit had. Daardoor ontbrak een geïnstitutionaliseerde wetenschappelijke traditie die gedegen en diepgaand onderzoek kon faciliteren.87 Het onderzoek naar praktisch nut van dieren middels een acclimatiseringsproject zoals in Engeland, ontbrak ook in Antwerpen. De Brusselse Société Royale de Zoologie,

d’Horticulture et d’Agrément (1851) schonk hier wel aandacht aan. Volgens een gids van de Brusselse Zoo was de hokko een mooie en makke vogel met smakelijk vlees. Tevens werd er gehoopt dat de vriendelijke en intelligente zeehond, na afgericht te zijn, de mens zou

85 Baetens, De Roep van het Paradijs, 134. 86 Peverelli, Mensentuin, 75-78.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Van der Vaart krijgt het lintje niet alleen voor zijn baanbrekende werk in de statistiek, maar ook voor de vele bestuurlijke functies die hij

De wiskundigen Will Sawin van Columbia University en Mark Shusterman van de University of Wisconsin-Madison hebben het tweelingpriemvermoeden bewezen voor eindige velden. Het

leraar bij de Universiteit van Amsterdam en heeft jarenlang het Nederlandse team voor de Internationale Wiskunde Olympiade gecoacht..

Hierdoor kunnen de lijnen in het netwerk die het meest kwetsbaar zijn voor schommelingen in weerpatronen geïdentificeerd worden, evenals het meest waarschijnlijke scenario

Uiteindelijk schreven Houston en zijn collega’s Pantone en Vatter een artikel over de ondergrens voor het probleem met als eerste auteur de anonieme

Zijn vakgebied richt zich op het ontwikkelen van de wiskundige taal voor het beschrijven in de tijd van veran- deringen in toestanden en bewegingen van fysische en wiskundige

Bovendien is voor het vwo besloten de rekentoets per komend examenjaar deel te laten uitmaken van de kernvakken- regeling: leerlingen die een 5 voor de rekentoets scoren moeten

Mathematische modellen van de ruimtelijke architectuur van het DNA kunnen mogelijk de manier waarop de genetische code georganiseerd is en gebruikt wordt door de cellen