• No results found

2 Theoretisch perspectief

2.4.4 Typen delicten

Onderzoek naar specifieke risico- en beschermende factoren voor ple-gers van verschillende typen delicten heeft onder meer betrekking op verschillen in type risico- en beschermende factoren tussen bijvoorbeeld geweldplegers en vermogensdelinquenten (Dekoviç et al., 2001; Farrington et al., 2008; Loeber & Stouthamer-Loeber, 1998; Loeber et al., 2001a).10 Een belangrijke reden waarom weinig onderzoek naar jongeren die verschil-lende typen delicten plegen is gedaan, betreft de bevinding dat de meeste jonge daders zich niet specialiseren in type delicten (Piquero, Farrington & Blumstein, 2003), hoewel uit een recente studie van Farrington et al. (2008) blijkt dat bij bepaalde typen ernstige delinquenten in de levensloop wel degelijk sprake is van specialisatie. Zo vinden Farrington et al. (2008) en Lacourse, Dupéré en Loeber (2008) op basis van de longitudinale gege-vens van de Pittsburgh Youth Study (PYS) dat specialisatie vooral samen-gaat met de ernst van het gepleegde feit en dan vooral bij plegers van ernstige geweldsdelicten, en minder bij plegers van vermogens (diefstal) delicten.

In een overzichtstudie stellen Loeber en Stouthamer-Loeber (1998) dat de risicofactoren voor geweldplegers verschillen van die van vermogensde-linquenten. Er zijn niet alleen verschillen in de gedragspatronen, emoti-onele of cognitieve responsen, ook ten aanzien van familierisicofactoren verschillen plegers van gewelds- en vermogensdelicten van elkaar. Zo zijn conflicten en een agressieve sfeer binnen het gezin wel gerelateerd aan het plegen van geweld, maar niet aan het plegen van vermogensdelicten, terwijl harde of fysieke disciplinering in een gezin juist gerelateerd lijkt te zijn aan het plegen van vermogensdelicten maar niet aan dat van geweld. In een cross-sectionele studie onder Nederlandse jongeren hebben Deko-viç et al. (2001) de verschillen in gezinskenmerken tussen niet-geweld-dadige en geweldniet-geweld-dadige adolescenten onderzocht. Uit hun studie bleek dat bij gewelddadige adolescenten vaker sprake is van zwakke ouder-kind-relaties (zwakkere binding) en van gebrekkige opvoedingsstijlen in termen van minder controle uitoefenen op de bezigheden van jongeren en een hardere vorm van disciplineren.

10 De groep zedendelinquenten is een aparte groep daders (Van Wijk, 2005). Studies naar verschillen in risico- en beschermende factoren tussen adolescente zedendelinquenten en niet-zedendelinquenten laten zien dat de eerste groep een heterogene groep is waardoor het moeilijk is om specifieke risico- of beschermende factoren aan te wijzen. Het valt buiten het bereik van deze studie om meer specifiek op deze groep in te gaan. Zie daarvoor bijvoorbeeld Van Wijk et al. (2005).

51

Theoretisch perspectief

Farrington en collega’s (2008) hebben op basis van longitudinale gegevens van de PYS de effecten van belangrijke risico- en ‘promotive’ factoren in de vroege en middenadolescentieperiode onderzocht voor plegers van ernstige vormen van geweld en diefstal in de (vroege, midden- en late) adolescentieperiode. Belangrijke risicofactoren in de begin- en midden-adolescentie voor geweld in latere levensfasen zijn (in volgorde van sterkte) eerdere vormen van geweldpleging (agressief gedrag), vrienden die veel delicten plegen, (soft)drugsgebruik en wapenbezit. ‘Promotive’ factoren tegen geweldscriminaliteit bleken goede schoolprestaties, een oudere moeder en goede relaties met vrienden. Belangrijke risicofactoren voor diefstal zijn mishandeling in de kindertijd, eerder plegen van dief-stal, gevolgd door slachtofferschap van diefdief-stal, vrienden die veel delicten plegen en van ‘Caucasian’ herkomst zijn. ‘Promotive’ factoren tegen het plegen van diefstal in de adolescentieperiode zijn in de jonge levensfase een lage score op psychopathische kenmerken, goede schoolprestaties en in de latere levensfase een hoge mate van disciplinering. Verder bleek dat belangrijke voorspellers van geweld in de verschillende levensfasen vergelijkbaar zijn, maar dat de voorspellers voor diefstal verschillen naar levensfase.

Farrington en collega’s (2008) hebben ook het verband van etniciteit (‘Afro American’) met geweld of diefstal onderzocht. Hoewel uit univariate analyses bleek dat het behoren tot de ‘Afro American’-herkomstgroep het plegen van geweld in de adolescentieperiode voorspelde, viel dit verband weg als rekening werd gehouden met meerdere factoren tegelijk. Zij constateren dat de relatie tussen ‘Afro American’ en ernstige geweldcrimi-naliteit vooral door andere, met name dynamische, risicofactoren wordt verklaard.

2.5 Resumé

In dit onderzoek wordt uitgegaan van een ontwikkelings- en levensloop-criminologisch perspectief (OLC) op delinquentie. Studies vanuit dit per-spectief hebben in de afgelopen decennia veel informatie opgeleverd over welke factoren gerelateerd zijn aan het plegen van delicten. Risicofactoren zijn factoren die de kans op delinquentie vergroten, terwijl beschermende factoren juist samenhangen met een kleinere kans op delinquentie. Interventies die als doel hebben delinquent gedrag te reduceren, moeten zich richten op dynamische risico- en beschermende factoren.

Voor interventies is het relevant zich te richten op factoren die verander-baar zijn en die voorspellend zijn voor recidive, zogenoemde dynami-sche criminogene factoren. Uit meta-analyses blijkt dat vooral statidynami-sche risicofactoren, zoals een voorgeschiedenis van antisociaal gedrag, sterke voorspellers zijn voor recidive. Dynamische risicofactoren zijn echter minder sterke voorspellers. De sterkste dynamische voorspeller is een

opeenstapeling van familieproblemen. Individuele dynamische crimino-gene factoren evenals factoren die betrekking hebben op de schoolsituatie blijken over het algemeen veel minder sterk recidive bij adolescenten te voorspellen. Wel moet hierbij worden opgemerkt dat meta-analyses zich enkel richten op gepubliceerde resultaten en dat niet-gepubliceerde resultaten niet worden meegenomen. Daarnaast is de meest recente meta-analyse gepubliceerd in 2005 waardoor recente bevindingen uit longitudinale studies niet zijn meegenomen. Opvallend is bijvoorbeeld dat belangrijke individuele factoren als impulsiviteit, moeilijk temperament, weinig empathie of slecht presteren op school in meta-analyses hoogstens een gemiddelde voorspellende waarde hebben, terwijl uit recente longi-tudinale bevindingen blijkt dat deze factoren belangrijke risicofactoren zijn voor delinquentie (zie Farrington & Welsh, 2007). Verder hebben de hier beschreven meta-analyses betrekking op totale groepen en is niet duidelijk of deze factoren ook voorspellend zijn voor recidive bij specifieke groepen zoals meisjes of jongeren met een lichte verstandelijke handicap. Meta-analyses bieden kennelijk maar voor een deel zicht op de sterkte van de voorspellende waarde van risicofactoren voor recidive.

Cumulatie van factoren

Uit de literatuur blijkt dat risicofactoren vaak niet alleen voorkomen, maar cumuleren. Jongeren die ernstige delicten plegen of persisteren in het plegen van delicten, hebben vaak meerdere risicofactoren. Bij deze jongeren is vaker sprake van een cumulatie van risico’s over verschil-lende domeinen in het dagelijks functioneren. Andersom blijkt ook dat naarmate er sprake is van meerdere criminogene factoren en van een afname van beschermende factoren, de kans op ernstige en persistente delinquentie toeneemt. Naarmate sprake is van meer risicofactoren, is te verwachten dat er minder beschermende factoren aanwezig zijn. Uit de literatuur blijkt verder dat risicofactoren voor delinquentie op een com-plexe manier met elkaar samenhangen en dat risicofactoren elkaar in de loop van de tijd in stand kunnen houden. Bij jongeren waarbij sprake is van een cumulatie van risicofactoren op verschillende domeinen is moge-lijk sprake van een onderliggend proces (een risicomechanisme) waardoor persistent delinquent gedrag in de levensloop in stand wordt gehouden. Voor interventies kan inzicht in dergelijke risicomechanismen relevant zijn om de ontwikkeling van persistent delinquent gedrag tegen te gaan. Hoewel we op basis van de empirische bevindingen in deze studie geen uitspraken kunnen doen over mechanismen, daarvoor is immers longitu-dinaal onderzoek nodig, kunnen we wel samenhangen tussen risicofacto-ren bestuderisicofacto-ren om zodoende een eerste zicht te krijgen op de constellatie van risicofactoren.

53

Theoretisch perspectief

Verschillen tussen subgroepen

Uit de literatuur blijken diverse verschillen en overeenkomsten tussen subgroepen in de mate waarin risico- en beschermende factoren voorko-men. Wel moet hierbij worden opgemerkt dat er in Nederland weinig ver-gelijkende studies zijn gedaan naar de risico- en beschermende factoren bij jongeren aan het begin van de strafrechtelijke keten.

Ten eerste de verschillen tussen jongens en meisjes. De seksen verschil-len weinig van elkaar in het type risico- of beschermende factoren. Maar meisjes die vanwege gedragsproblemen met hulpverlening of met politie of justitie te maken krijgen, blijken wel meer psychosociale problemen te hebben dan jongens en bij hen zijn bepaalde risicofactoren ook vaak aanwezig. Bij meisjes in het justitiële systeem is onder meer vaak sprake van ADHD, van oppositioneel opstandige stoornissen en van gedrags-stoornissen. Verder blijken bij meisjes die in het justitiële systeem belan-den internaliserende problemen vaker voor te komen dan bij jongens. Ook is bij meisjes vaker sprake van kindermishandeling (seksueel misbruik), overmatige stress in het gezin en antisociaal gedrag van familieleden. Ten tweede zijn er verschillen tussen leeftijdsgroepen in risico- en beschermende factoren. Er zijn verschillen in het type en in de cumulatie van de factoren. Bij de jongere adolescenten die in aanraking zijn geko-men met de politie vanwege het plegen van een delict zijn meer risico’s gelegen in het individuele domein (gedragsproblemen) en het domein van het gezin (gebrekkige opvoeding) dan bij de oudere leeftijdsgroepen. Bij oudere adolescenten zijn juist vaker risico’s die betrekking hebben op de bredere sociale omgeving (delinquente vrienden) of daarnaar verwijzen (riskante leefstijl). Verder blijkt dat naarmate jongeren op jongere leeftijd beginnen met het plegen van delicten (en met de politie in aanraking komen), er sprake is van meer criminogene en minder beschermende factoren over meerdere domeinen. Er is ons geen Nederlands onderzoek bekend onder jongeren in een politie- of justitiële setting waarin leeftijds-verschillen in psychosociale problemen en risico- en beschermende facto-ren zijn onderzocht. Wel is uit onderzoek bekend dat jongefacto-ren die al op jonge leeftijd delicten plegen en met de politie of justitie te maken krijgen, meer en in meerdere domeinen risicofactoren hebben dan jongeren die pas op latere leeftijd beginnen met het plegen van delicten.

Ten derde blijken uit de literatuur nauwelijks verschillen tussen herkomst-groepen in de mate waarin dynamische risico- en beschermende factoren voorkomen. Wel komt een riskante leefstijl, blijkend uit middelengebruik, vaker voor bij autochtone dan bij allochtone jongeren. Statische risico-factoren in het gezinsdomein komen vaker voor bij allochtone jongeren dan bij autochtone jongeren. Ook zijn er indicaties dat de sterkte van de verbanden tussen risicofactoren en delinquentie tussen verschillende

herkomstgroepen niet hetzelfde zijn. De onderzochte studies hebben betrekking op jongeren uit algemene populatiestudies. Ook hierbij geldt dat ons geen onderzoek bekend is waarin verschillen zijn onderzocht tussen herkomstgroepen met betrekking tot psychosociale problemen en risico- en beschermende factoren bij jongeren die met de politie te maken hebben gekregen vanwege het plegen van een delict.

Ten vierde zijn er verschillen in de mate waarin risico- en beschermende factoren voorkomen bij verdachten van verschillende typen delicten. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat veel onderzoek uitgaat van de gedachte dat het merendeel van de jeugdige daders zich niet specialiseert in één type delict. Uit onderzoek waarin verschillen in risico- en bescher-mende factoren tussen geweldplegers, vermogensdelinquenten en overige delinquenten is onderzocht, blijken wel enkele verschillen te bestaan. Bij geweldplegers komen vaker andere vormen van agressief gedrag voor, blijkt vaker sprake te zijn van een riskante leefstijl en van slechte school-prestaties dan bij plegers van andere delicten. Ook hebben plegers van geweld vaker een zwakke binding met ouders en is bij hen minder vaak sprake van toezicht door ouders over hun vrijetijdsbezigheden. Bij plegers van vermogensdelicten komen andere vormen van antisociaal gedrag vaker voor en is minder vaak sprake van goede schoolprestaties. Wel blijken deze relaties vooral op te gaan indien sprake is van specialisatie. Verder blijkt dat specialisatie juist vaker voorkomt bij de ernstiger vormen van geweld en vermogensdelicten en minder vaak bij de lichtere vormen van deze typen delicten.

In het empirische deel van deze studie wordt de mate van zorg over mogelijke psychosociale problemen en de aanwezige specifieke risico- en beschermende factoren bij jongeren die een basisraadsonderzoek onder-gaan geïnventariseerd. Daartoe is een cross-sectioneel retrospectief onderzoek uitgevoerd onder 12-18-jarigen die een basisraadsonderzoek hebben ondergaan, hetzij vanwege de verdenking van het plegen van een misdrijf, hetzij vanwege de overtreding van de Leerplichtwet. De selectie van de jongeren en de dataverzameling is uitgevoerd door de Raad van de Kinderbescherming en vond plaats in de periode oktober 2007 tot april 2008. We maken bij dit onderzoek gebruik van informatie uit de BARO-vragenlijst. De mate van zorg zoals gesignaleerd door raadsonderzoekers is door hen ingevuld op een wegingsformulier. De aanwezigheid van spe-cifieke risico- en beschermende factoren zijn door de raads onderzoekers na afloop van een BARO-vragenlijst ingevuld op een scoreformulier. Daarnaast is een vragenlijst aan de jongeren voorgelegd waarmee tem-peramenteigenschappen en de relatie met ouders zijn gemeten. In dit hoofdstuk beschrijven we de instrumenten die in het kader van de data-verzameling werden gebruikt (paragraaf 3.1), vervolgens worden de onder-zoeksgroep en het verloop van de dataverzameling beschreven (paragraaf 3.2) en tot slot gaan we kort in op de analysemethoden (paragraaf 3.3).

3.1 Instrumenten voor de dataverzameling 3.1.1 De BARO-vragenlijst

De BARO is een semi-gestructureerde vragenlijst die in de eerste fase van de strafrechtelijke keten wordt afgenomen door raadsonderzoekers. Het is een screeningsinstrument dat als doel heeft te signaleren of er sprake is van mogelijke psychosociale problemen. Of sprake is van een zodanig ernstige problematiek dat er een psychiatrische stoornis is, kan niet wor-den vastgesteld met de BARO. Daarvoor is aanvullende diagnostiek nodig zoals die plaatsvindt in een Persoonlijkheids Onderzoek.

De BARO-vragenlijst wordt afgenomen door (getrainde) raadsonderzoe-kers. Deze raadsonderzoekers zijn getraind in het kunnen signaleren van mogelijke psychosociale problemen. De BARO-vragenlijst heeft een vast protocol van afname en bestaat uit drie delen. In het eerste deel komen demografische kenmerken aan de orde. Het tweede deel betreft een semi-gestructureerde vragenlijst met voornamelijk open vragen. In dit deel komen negen gebieden van functioneren (‘leefgebieden’) aan de orde. De leefgebieden zijn terug te voeren tot de diagnostische assen die in de DSM-IV-TR (American Psychiatric Association, 2000) worden onderschei-den. Het betreft de as-I-classificatie waarmee psychische stoornissen en gedragsproblemen worden beschreven en de as-V-classificatie waarmee een beoordeling van iemands (dis)functioneren in verschillende contexten

3 Methode van onderzoek

(gezin, vrije tijd en school) wordt gegeven. In het semi-gestructureerde interview komt per leefgebied een scala aan risico- en beschermende factoren voor deze problemen aan de orde. Het derde onderdeel van de BARO-vragenlijst betreft een zogenoemd ‘wegingsformulier’ waarop per leefgebied wordt aangegeven in hoeverre er volgens de raadsonderzoeker sprake is van zorgen.

De informatie die tijdens de BARO-vragenlijst wordt verkregen, is bij voorkeur afkomstig van meerdere informatiebronnen om zodoende de betrouwbaarheid van de antwoorden te vergroten. De BARO-vragenlijst wordt ingevuld op basis van gesprekken met de jongere en zijn of haar ouder(s) en bij voorkeur ook nog met een derde bron, bijvoorbeeld de mentor op school of een gezinsvoogd.