• No results found

2 Theoretisch perspectief

2.3.2 Samenhang tussen risicofactoren

Zoals gezegd is de kans op persisteren in delinquent gedrag vaak het gevolg van een cumulatie aan risicofactoren. Een vraag die voor interven-ties relevant is, is welke combinainterven-ties of constellainterven-ties van risicofactoren gezamenlijk voorkomen. Uit onderzoek blijkt dat risicofactoren binnen één domein, bijvoorbeeld dat van het gezin, elkaar in de loop van de tijd in stand kunnen houden. Osofsky en Thomspon (2000) vinden bijvoorbeeld dat risicofactoren voor antisociaal gedrag zoals een inadequate opvoe-dingsstijl en een zwakke affectieve binding met ouders in stand worden gehouden door andere risicofactoren zoals drugsverslaving van een ouder, geweld tussen ouders onderling, tienermoederschap of een ouder (met name de moeder is hierbij relevant) met een psychiatrische stoornis. Ook blijken risicofactoren in verschillende domeinen vaker samen te gaan. Uit studies van Patterson (1995) en Patterson en Stouthamer-Loeber (1984) blijkt bijvoorbeeld dat gedragsproblemen van kinderen gerelateerd zijn aan een problematische opvoedingssituatie. De aanwezigheid van een ontwikkelingsstoornis als ADHD blijkt ook vaak gepaard te gaan met problemen in de interactie met ouders (afwijzing, een te harde aanpak, inconsistente opvoeding (waarbij ook speelt dat het merendeel van de ADHD-kinderen ook ouders heeft met ADHD vanwege een erfelijke factor (Bogaerts, 2009), conflicten met medegezinsleden, of met andere

43

Theoretisch perspectief

problemen in het gezin of met problemen op school (een te harde aanpak of afwijzing door leerkrachten), functioneren op school (slechte school-prestaties, drop-out) (Verhulst, 2006). Met andere woorden, risicofactoren in het individuele domein kunnen de kans op risico’s in andere domeinen vergroten.

Mogelijk vormen deze associaties tussen criminogene factoren tezamen een risicomechanisme (Rutter, 2000; Rutter, 2003) voor het ontstaan en in stand houden van ernstig delinquent gedrag.9 Sommige risicofactoren kunnen andere risicofactoren op gang brengen waardoor een specifiek cluster van risicofactoren of risicodomeinen kan ontstaan (zie Osofsky & Thompson, 2000; Patterson et al., 1984; Patterson, 1995; Sentse, Veen-stra, Lindenberg, Verhulst & Ormel, 2009). Theoretisch wordt ook veron-dersteld dat er zogenoemde beschermende mechanismen zijn die ten grondslag liggen aan het proces van afname in delinquentie (Rutter, 2003). Om risico- en beschermende mechanismen te kunnen onderzoeken, is het nodig dat dezelfde personen gedurende een langere periode worden gevolgd. Dergelijk longitudinale studies maken het mogelijk meer inzich-ten te krijgen in de onderliggende processen die delinquentie of het stop-pen daarmee beïnvloeden.

Verder blijkt uit onderzoek ook dat de mate waarin risicofactoren met elkaar samenhangen niet binnen alle subgroepen hetzelfde is (Dekoviç et al., 2004; Hipwell & Loeber, 2006). Hipwell en Loeber (2006) vinden bijvoorbeeld in hun overzichtstudie naar seksespecifieke risicofactoren voor ernstig antisociaal gedrag en delinquentie dat meisjes aan meer en aan andere cumulaties van risicofactoren worden blootgesteld dan jongens. Dekoviç et al. (2004) vinden ook dat de mate van de samenhang tussen risicofactoren voor delinquentie verschilt tussen herkomstgroepen.

2.4 Verschillen en overeenkomsten tussen subgroepen

Delictplegen is duidelijk gerelateerd aan sekse en leeftijd. Dit blijkt zowel uit zelfrapportage als uit door de politie geregistreerde criminaliteit. Meer jongens dan meisjes plegen (ernstige) delicten (Blom & Van der Laan, 2007;

9 In dit kader is het ook interessant de wisselwerking tussen omgevingskenmerken en genetische en neurobiologische kenmerken te noemen. Recent is door De Kogel (2008) de meest recente kennis op dit terrein op een rij gezet. Een belangrijk gegeven betreft de wisselwerking tussen enerzijds omgevingsin-vloeden zoals ongunstige opgroeiomstandigheden, en anderzijds genetische en neurobiologische ken-merken bij het ontwikkelen van antisociaal en gewelddadig gedrag (De Kogel, 2008). De meeste weten-schappers zijn het er wel over eens dat gedrag het resultaat is van én nature én nurture. De ontwikke-ling van ernstig antisociaal gedrag kan het beste worden begrepen als het resultaat van een complex samenspel tussen enerzijds genetische en anderzijds omgevingsfactoren (Lahey, Waldman & Burnett, 1999; Raine, Brennan, Farrington & Mednick, 1997; beiden in De Kogel, 2008). Zo kan bijvoorbeeld een kind met ADHD (deels genetisch in oorsprong) lastig te hanteren zijn, waardoor sommige ouders streng en inconsistent straffen. Het risico van een antisociale ontwikkeling bij het kind neemt daardoor toe. Het kind kan vervolgens reageren met vijandig en weerspannig gedrag, waardoor de negatieve ontwikkelin-gen zich voortzetten (Fishbein & Sheppard, 2006; in De Kogel, 2008).

Van der Laan & Blom, 2006). Het aantal jongeren dat delicten pleegt neemt in de tienertijd toe, bereikt een piek in de late adolescentieperiode (18-21 jaar) en neemt daarna weer af (Junger-Tas, 1992). Deze relatie gaat echter niet op voor alle etnische herkomstgroepen (Jennissen & Blom, 2007) of voor zedendelinquenten (Hanson, 2002).

Minder eenduidig is het verband tussen (etnische) herkomst en delin-quentie. Hoewel in absolute aantallen autochtone jongeren nog altijd de overgrote meerderheid vormen in de politieregistraties (59% in 2006 op basis van HKS-gegevens), is het beeld anders als jongeren worden gere-lateerd aan de omvang van hun bevolkingsgroep in de populatie. Uit politieregistraties blijkt dat jongeren uit niet-autochtone herkomstgroe-pen, zoals Marokkanen en Antillianen, gerelateerd aan hun aandeel in de bevolking vaker verdachte van een delict zijn dan autochtonen (Jennissen & Blom, 2007). Onderzoek waarin gebruik is gemaakt van zelfgerappor-teerde delinquentie is minder duidelijk over verschillen tussen herkomst-groepen. In sommige studies blijkt hetzelfde als in studies op basis van politieregistratie (Junger, 1989; Junger-Tas, Cruijff, Van de Looij-Jansen & Reelick, 2003), in andere studies worden geen verschillen gevonden in relatieve omvang tussen autochtone en allochtone jongeren (Van der Laan & Blom, 2006).

Volgens het ontwikkelingsecologische perspectief kunnen de verschillen naar sekse, leeftijd en herkomst worden verklaard uit verschillen in de mate waarin jongeren uit verschillende subgroepen worden blootgesteld aan risico- en beschermende factoren. Voor de inzet van interventies is het van belang te weten welke verschillen er zijn in de mate waarin risico- en beschermende factoren bij diverse subgroepen voorkomen en of er verschillen zijn tussen deze subgroepen in de relatie tussen de risicofac-toren en delinquentie. Dit kan weer indicaties geven of differentiële inter-venties nodig zijn.

In deze paragraaf wordt aan de hand van de literatuur beschreven welke verschillen er zijn in de mate waarin risico- en beschermende factoren verschillen naar sekse, leeftijd of herkomstgroep. Vooropgesteld wordt dat niet voor alle subgroepen voldoende informatie beschikbaar is op basis van longitudinaal onderzoek. We baseren ons dan ook op cross-sectionele studies die betrekking hebben op samenhang. Verder hebben veel studies naar risico- en beschermende factoren voor delinquentie betrekking op niet-justitiële onderzoeksgroepen of juist op jongeren verder in de straf-rechtelijke keten, zoals jongeren in justitiële jeugdinrichtingen. Er is nauwelijks onderzoek gedaan naar risico- en beschermende factoren bij jongeren aan het begin van de strafrechtelijke keten, zoals bij jongeren die met de Raad te maken krijgen.

45

Theoretisch perspectief