• No results found

Tweezang uit ‘Richard Coeur-de-Lion.’

van Gretry.

Blondel.

In koorts en ijlend branden lag ik eens neêrgeveld, mijn ziele deed geweld en rekte hare banden.

Een blanke maagd zweeft boven mij, daalt langzaam neder aan mijn zij.

Richard.

Het toovert wondre galmen, en door mijn leden spreidt, wijl blijde droomen walmen, een slaap vol zaligheid.

Blondel.

Een koning zat gevangen, verlaten in zijn rouw: doch tot der dood getrouw hem zocht een zanger lange.

Richard.

En van zijn akelig gevang, vernam de vorst des zangers zang.

Beiden.

O wonder lied van zinne! O blijde wedergroet!

52

O trouwe zangerminne! Mijn lijden is vergoed. O wonder lied van zinne! O blijde wedergroet! O koning dien ik minne, voor u mijn goed en bloed!1)

1877.

1) Gedicht voor de tooneelmaatschappij ‘De Moedertaal’ te Rousselare, ter opvoering van het vervlaamscht en zonder vrouwen bewerkt stuk.

Tannhauser

(Fragmenten)

Tannhaüser is hij, was hij, de edele

minnezanger. Lijk een wondere tolk des hemels, door het zwijgend volk aanhoord, van burg tot burg eerbiediglik steeds aangetrokken, koning in zijn onafhankelik zwerven. meer als koning in de stille macht die tooverend, als het ware, rond den dichter straalde - steeds met open ziele,

door het levend schouwtooneel der wereld wandelend, en zijn wisselende bontheid, bij het leutig droomen des gedachts, den menschen tot een schitterend oorbeeld dichtend, waar der waarheid vroede lesse uit straalde, heilzaam sleet hij zijne grootsche jonkheid. Edel, bovenmenschelik, als het ware, stil en blij met oorbeeldbouwend denken, warm van wonnige dichtermin doortrild, uit de edele werkzaamheid zijns levens, dronk hij levenkwikkend zielsgenot; en rustig,

zijner toovergaaf bewust, soms loech hij, tevens fier en kinderlik eenvoudig, onbewimpeld zegepralend, als het wonderend gegons der fame aanhoorend, lijk men uit de verte een zoet gezang hoort. Rijkelik ook die edele dichtergave

voerend, met hem dongen om den palm soms, Walter, zoete en tedere zanger: Wolfram, reine minnaar vol bespiegelingen: Biterolf, des edelen kamplieds dichter. Doch Tannhaüser was en bleef de meester, onbekampt en zonder wedersprake, waar het op het echtst bezingen aankwam van des menschen drift naar zoete minne.

54

En de vrouwen keken op Tannhaüser, met een soort van angstig blijde wondering, en zijn blik ontroerde heimelike

diepten in der rosige maagdenherten. Och en hadde ook, ja de gansche wereld zijne dichten...

(versmaad, een wezen was er... enz. Elisabeth.)

* * *

Want duidelik, plotselings, als het ware, door dien weêrlicht uitgeteekend, rijst daar heden en verleden. Schetterend klinkt hem hunne stemme door 't geschokt geweten. Roem en heil zingt klagend het verleden. Hopeloos verloren, roept het heden, hopeloos onteerd. Te diep, te zeker, al te hopeloos is zijn val opdat in razernij en dolle klachten zijne wanhoop losbreke. Als verpletterd, afgrijselik kalm, als de neergeblixemde Satan,

als een Titan die hij is, de heilige bergen afgedonderd, uit die donkere diepten schouwt hij ginder verre, o veel te verre naar het glanzend wijd ontvlogen rijk. Eens vloog zijn name wijd vermaard door gansch de kerstenheid. Als koning groetten hem de dichterlike ridderlike zangers.

Bont en kleurig beeldde de edele Walter, zoet en minlik zong de tedere Wolfram, krachtig lood 't gedicht des vroeden Biterolfs, levend schiep hij, Tannhaüser de koning. Al te ontzaggelik straalde rond hem zijne meesterschap om nijd te baren, en bij Orfeus, die de dieren temde, en bij David, wien de zangrige hemel bovenmenschelike dichten ingaf,

vergeleken de edele Minnezangers Tannhaüser, den wonderliken meester, door geen sterveling ooit na te zingen. Waar men zijne komste vierde, vroeg de wonderende pelgrim, in 't voorbijgaan: welke vorst is hier aan 't zegepralen? Alles zweeg en dierf niet ademhalen van begeestering, als het ware, dronken, wen hij recht te midden eener zale, zijne vedel ronken deed, wijl kleurig, zingend klingend, teêr en krachtig uit zijn tooverenden mond de dichten stroomden. Diep stilzwijgen heerschte wen zijn lied zweeg. Bovenmenschelik, als het ware, rees hij daar vóór de oogen, en de trotsche ridders wachtten dat hij zelf hun spreken zoude, en de vrouwen zagen blozend neder, tot in 't diepste hunner ziel geroerd, wen Tannhaüser, de machtige en tedere dichter, hun geglimlacht had. En de edele slotvoogd, die den zanger gast had mogen noemen, deed met eer en zorg den beker waren, waar die tooverende mond uit dronk. En fel beneed de keizer den vassaal bij wien de dichter zich een tijd geneerde. En of 't ware, door een glanzend schingen steeds omgeven, grootsch ontzaggelik reisde Tannhaüser, van zegepraal tot zege,

't hoofd vol beelden en het hert vol zangen, wroedend steeds als een profeet doet, scheppend steeds zijn reusachtige schepping, de oogen steeds op 't duizendvoudig oorbeeld,

horkend soms, verstrooid, als 't ware, naar het wijd gegons der wondering, als naar een hertelavend zingen in den avond,

56

hem beschingend, zijne ziel verwarmend, hem begeesterend, bronne zijner kunste. zijnen engel, zijne dichternimfe,

't hemelsch beeld der maagd, wier liefde...1)

1) Weeral een dezer dichterlijke stroomingen, in een adem neergepend, zonder naar rustpunten uit te zien, (die van ons zijn) waarschijnlijk nooit herlezen, daar er nooit een opengelaten plaats werd ingevuld.

Het Voorspel van Tannhauser

1)