• No results found

Een ieder eigen ziel, een ieder eigen wezen: laat ieders woord zijn innig wezen wedergeven.

Dees wierd het hoogst begaafd: zijn gave heet de kracht, de hooge wijde vlucht, het peilend diep gedacht. Hem is de wereld nauw: hem hoeft, tot land en woning, de toppen, hemel en heelal: hij is d e k o n i n g , doorreizend met den bilk 't oneindig koninkrijk, en stijgend naar de zon zijn adelaar gelijk.

Waneer hij gaat voorbij, buigt de eedle dichterschare, en opent hij den mond, zij zwijgen al te gare. Hem komt het woord af...

De koning spreekt als koning, kalm, eenvoudig, grootsch...1)

141

Aan F.J.

Mijn groet den werkman die, met hooger gaaf begaafd, met billijke edelheid ‘den kiel der vrijheid’ draagt, en in het hert den zang der aable dichterminnen: te midden 't werken en het daaglijks nooddruft-winnen, uit eigen leven en wat rond hem gaat en staat,

lijk vlammen uit den kei, de blijde sperke slaat der Poëzie;

en bij het rusten van den avond,

in hooger bezigheid, zijne eedle ziele lavend,

in 't dichten vreugde schept, en 't vlaamsch en roomsch gemoed door scherpgebekte ‘iamben’ luimig klinken doet.

Juli 1877.

De Skald.

Aan Jan Van Beers

Ter stonde wen, gefluister en vereende1)

taal in de ooren, in de oogen schemerend een nevelig tweelicht,

de geestenwekkende avond door geluchte en velden trilde, begeestring als het ware en dichtenslust

door alle zinnen drinkend, ziel en mond vol zang en beelden, en 't ronkend snaartuig aan de zijde slingrend,

door 't wordend donker reisden eens de vroede2)kindren van Braga en klommen op den woudenrijken heuvel,

waar, rond een breedgetakten eik, een Skald zijn hutte stond. En voor zijn hut, te midden vrouw en kindren,

daar zat de vroede man, en dronk, met open ziel en zinnen, de lusten van den tooverenden avond.

En, wijl een lied, in 't vroedend hoofd harmonisch aan het worden, onduidlik over zijne lippen zweefde,

zag hij, rondom de helling van den zwartomstruikten heuvel, de wouden en de velden en de hutten

versmelten in het donkren van den neveligen nacht, den jager uit de bosschen huiswaarts spoeden,

den visscher droomend stappen langs den zilvren spokigen vliet, den boer, vermoeid te midden zijne kindren,

den loomen tred vervolgen van den ingespannen stier, de kudden en het beurelende vee,

bij 't luid ‘ariauw’ des hoeders door de donkre weiden reizen, de hutten rooken in de blauwe lucht,

en voor der hutten open deur de bloeiende huisgezinnen, de rust en lust der avondure smakend,

het vroede woord aanhooren der vertellende ouderlingen, de jonge lieden fluistren aan den kant;

de mannen scherpen 't goede zweerd al sprekend' aan hun zonen

1) v e r e e n d : naar, somber. 2) v r o e d : wijs.

143

van veeteplicht en weer van eigen stede;

en twijflend op zijn staf geleund, den vreemden reizer aarzlen aan welken haard hij herberg vragen zou.

-En, naderend, eerbiediglik begroetten hunnen meester de jonge Skalden, vroede kindren Braga's,

en zaten rond hem in de schaûw van 't fluisterende loof. En statig en begeesterd sprak de meester.

Hij wees hun tweelicht, dumstering, gesternden blauwen hemel. en zilvren mane aan 't vlokkig zwerk gerezen,

en weide en vliet en woud, en veld en schemerende kimmen, en man en vrouw en kind en rookende hutten,

en afgeleefden ouderling, en jeugdig volk aan 't vrijen, en rustigen heerd en sombren wandelaar.

Hij leerde hun van lucht en licht en aller wezens oorsprong, van goden, reuzen, dwergen, zalige helden,

van liefde en kamp, van oud en jong en immer vruchtbaar leven, van alles wat ooit wierd of worden moest,

Hij leerde hun met open ziel en zin 't heelal bevroeden en in den grond van alle wezen lezen;

en leerde hun der woorden kracht en zang en harmonie, en 's menschen leven met het lied verkwikken, en vroed en wijs, tot aller heil en weer des vaderlands,

de heerschap over 's menschen driften voeren.

En rond hem horkten stil en stom de zwijgende huisgenooten en de eedle rei der vroede kindren Braga's,

in spannende aandacht en begeestring naar den Meester neigend. Dan als hij zweeg, zweeg alles op den heuvel...

Er eene stond bezag hij dan de stille en stomme rei, en las door blik en roerloos aangezicht

het heimlik werken van zijn woord in elken Skald zijn ziele, en loech hun aan met vaderliken glimlach.

En hij ontving het snaartuig uit de hand der blonde dochter. En statig matig trilden zware tonen

en smolten diep harmonisch in het slierend windje weg.

En met dit ronkend lied gepaard, weêrdeunde

des meesters dicht, vol diepen zin een klang en bonte beelden. En menigeen keek naar den heuvel op

die, reuzig spook, in 't zwijgen van den nacht, daar lag te zingen. En wien het woord des meesters al te vroed was

verlichtte nu der lessen zin de klankendronken ziele.

Zoo komen nog de jongren tot den Meester.

Heil wie de lesse uit zijnen mond met 't levend woord ontvangt! En, mag hem zin der jonge rede ontsnappen,

gelijk een bron verkwikt en drenkt den Skald des Meesters voorbeeld

145

De Zanger

WIJZE: Het lied van Blondel uit R i c h a r d C o e u r - d e - L i o n .

De vedel aan de zijde, het lied in ziel en mond, zoo zwierf de zanger rond al in den ouden tijde.

En riep hem stem- en schalenklang te midden leutig feestgedrang, daar liet hij 't snaartuig ronken vol toovrend' harmonie, en zong de zielen dronken van klang en poësie.

Nog zwerft alhier de zanger en doolt stilzwijgend rond; doch, houdt hij zijnen mond, zijn ziel is liederenzwanger.

Riep Vlaandrens taal hier Vlaandrens lied. misprees men hier den vinder niet, fier zou men hem zien komen en rijzen in de zaal,

vol beelden en vol droomen en klang en godentaal.

Hij leerde u weer de sagen van uit den ouden tijd, der helden grootschen strijd en grootscher nederlagen; de lichte sprook met vroeden1)

zin. het lied der abele2)dichtermin, het lied ons ingeschapen dat niemand zingen dorst: het lied der dietsche Knapen dat smacht in veler borst.

1878.

1) v r o e d : wijs, ernstig. 2) a b e l , hier: bevallig.

Fantasien

Het drijven watten wolkskens, van zonnelicht doorboomd1). De jongeling ziet ze drijven

en droomt...

En onbewust elk wolksken na drijft zachtjes een fantasia, doch in de ruimte smelten zij

voorbij, voorbij, voorbij.

Het drijven blanke zeilen, waar 't meer den hemel zoomt. De jongeling ziet ze drijven

en droomt...

En onbewust elk schipken na drijft zachtjes een fantasia, doch over zee verzinken zij

voorbij, voorbij, voorbij.

Het drijven wondere beelden, van toovermacht omstroomd. De jongeling ziet ze drijven

en droomt...

En elke omstraalde beeltnis na ijlt jagend een fantasia, doch naar den Lêthê spoeden zij

voorbij, voorbij, voorbij.2)

4 Oogst 1879.

1) d o o r b o o m e n : doorstralen.

147