• No results found

Negende hoofdstuk De vlieg

De vlieg ziet duizendmaal vergroot en naar duizenderlei zijden gereflecteerd de haren van de hand, waarop zij zit. De hand beweegt. De vlieg deint mee tot aan de spits van den vinger, verlengd met een glanzend zwarte staaf, die trilt.

De vlieg is in de lucht, raakt aan den glazen wand en zit weer op den knokkel, waar om heen de goudfonteinen gudsen der sprietende haren. Op en neer glijdt de knokkel onder het stroeve vel; mee wipt de vlieg, tippelend tot de spits, vliegt dan op naar den wand met een onhoorbare bons, zet zich af naar beneden en zweeft op de hand terug, stijgt loodrecht op en beklimt watervlug een bollen weg met weinig spruitsels tot bovenop het duizendvoudig ronde schedelwoud.

Turend in de diepte onderneemt zij den aftocht, op de warme gladde vlakte bevangen door de wilde stoomslierten, die uit twee donkere spelonken razen.

Het is de vlieg altijd nieuw. Wat zij duizenden malen

in één tel ervaart worden in die duizenden malen duizenden nieuwe ervaringen, nimmer gezien, nimmer gevoeld, nimmer bevroed. Schrik, schrik doet haar voortschokken, van sprong in sprong.

Zij trilt op de wang, de hand verjaagt haar. Een vlucht reddeloos, radeloos tegen het glas en weer is de vlieg op de hand. De stil hangende warmte in de glazen kooi maakt haar zoetjes aan gemakzuchtig; stil zit zij en wrijft zich de pooten te dun om te breken. Blind van het sneeuwige wit onder zich, draait zij de gebroken lenzen in het speldeknop-kopje af voor het licht, maar opent ze zoodra een zonnestraal door de kieren brandt. Het wit vertoont steeds meer donkere lijntjes, in grillige figuren, rij na rij, naar gelang de hand beweegt, die warmte en vocht wasemt. De vochtgeur maakt de vlieg dronken, zij kan niet blijven, vliegt op door de ruimte, die trilt van zonlicht, tipt aan de wanden, die koellijk kaatsen, ziet duizendvoudig den bol van het hoofd, de pluizige vacht van het in plooien gekleede lichaam, de schel blinkende voorwerpen op het tafelvlak, glinsteringen duizendvoudig, gladde potlooden waarvan het licht afgudst, stempeldoozen brak riekend, inktpotten, lijmflesschen, een woest dooreengerinkel van kleuren overgoten door de plassen licht uit de spiegelruiten, weerkaatst in de wandglazen, die het licht wegstoeien in de ruimte, eindeloos verkleinend al wat daar achter is.

De paarlemoertintige gazen wiekjes van de vlieg

deren op een luchtstroom, die als een windstoot binnenvaart. Lichtglansen en schaduwen zakken in haast tastbare teekenen over een nieuwen schedel, een smal lijf in harige stofplooien schuift een eigen stormvlaag mee, zoodat de vlieg niet kan blijven op de hand, die zich openvouwt en de stift laat glijden met een tik.

De vlieg hangt even bedwelmd in den stoom van nieuwe spelonken. Een heftige luchttriliing vaart ononderbroken tusschen de beide hittebronnen, duizendvoudig gebroken in roze vleeschglanzen met de zoete aanwezigheid van vlak onder de huid kokend bloed. De vlieg wervelt panisch in die durende deining, laat zich loom zakken en zweeft een andere hand tegen, die hem wegslaat als een raket in een gebaar, dat zijdelings langs het beenig hoofd afvloeit.

Op een hoekig voorhoofd gaat de vlieg vervolgens overdadig vocht zitten slurpen, dat haar een duizeling en een langdurige dronkenschap bezorgt, waarvan zij moet uitroezen op het koele glas van de wanden, waarachter de schimmen vagelijk rijzen en dalen, eindeloos verkleinend.

De telefoon rinkelt. Leroux wend zich af van den man, die tegenover hem heeft plaatsgenomen in zijn afgeschoten kantoortje. Onder het droog uitstooten van afgebeten woorden, zoeken zijn vingers de stift. Behendig maken zij notities op een blocnote.

De bezoeker is gelukkig met de stoornis, nu kan hij

Leroux onbespied monsteren: wel zijn de tanden vergeeld, waartusschen hij peinzend het potlood steekt, de knevel vertoont eenige witte haren en ook aan de slapen is zijn dikbehaarde kop vergrijsd, maar de bewegingen getuigen van een nog jeugdige kracht. Voor zijn donkere oogen schitteren de glazen van een lorgnet. Onder de breede vingers, die nu gespannen en met de harige polsen erboven op het bureau steunen, ligt een nette stapel lijsten met gedrukte hoofden. Daarop heeft Leroux cijfers ingevuld zooals hij alleen ze schrijven kan, volmaakt rechte rijen vormend. Dit werk mag gezien worden, de bezoeker werpt er een schichtigen blik op.

Intusschen legt Leroux den hoorn op den haak terug. Voor den glazen wand vertoont zich een beambte in uniform, die een gefrankeerd pakket, met een speciaal rood zegel erop, aan zijn chef vertoont met een vragenden blik. Leroux knikt even met het hoofd. Het pakket verdwijnt. De vlieg zet zich op zijn gezicht, hij verjaagt haar, terwijl hij zich omwendt naar den man, die hem kwam storen.

Deze neemt nu onverwijld het woord. Over zijn tong struikelend draait hij een overijld relaas af. In een wijde omkleeding van weinig zeggende, voorzichtige woorden, geheimzinnig doend en lokkend intiem, omspint hij Leroux met vage half begrepen noties. Mijnheer Cabozzi wil vroeger naar huis, mijnheer Cabozzi wordt elken dag ongeduldiger, hij kan niet stilzitten in de kamer

ginds. De kuiten kriebelen hem in de ruige zomerhitte. De directeur wil de

geldswaarden in het vervolg een uur eerder geborgen hebben. De bezoeker schijnt wanhopig, koortsig fluisteren zijn dorre lippen, de directeur is al dagen lang gemelijk, want hij wil maar kan niet eerder naar huis voor die geborgen zijn, de zendingen met aangegeven geldswaarde. En hoe zal dat des Dinsdags moeten gaan, als de avondboot afvaart? Dan zouden de geldswaarden des Dinsdags te vroeg geborgen zijn en tot den volgenden dag blijven liggen....

De heer Leroux soest in onder het eentonig gegons van deze heesch fluisterende stem, nadenkend kijkt hij den man tegenover zich aan. Het is een kleine man met een spits, vosachtig gezicht. Het mannetje is zeer kaalhoofdig, het is of hartstochten het hebben kaalgevreten, geen vet kan beklijven tusschen deze onophoudelijk sidderende zenuwen. Deze kop is een driehoek in de ruimte, de ooren liggen er platgedrukt tegenaan en de kin is een gevaarlijke punt. De vlieg loopt gemakkelijk tegen den berg op en wrijft zich kalm den kop tusschen de pooten. Leroux ziet naar dit spel, dat door de zon zoo overstelpend wordt belicht, dat het een reusachtige verduidelijking ondergaat, die bijna vreesaanjagend is.

De droge tong trilt nerveus in de zwarte kooi van den mond. Het mannetje spreidt de magere klauwtjes, doodshanden, skeletkooten. Hij fluistert van een oplossing, die hij bedacht heeft, uit zijn doodskopje gepuurd, dat hij in

voortdurend knikkende beweging houdt. De directeur kon een algemeene procuratie aanvragen voor Leroux, zoodat deze de waarden bergen mocht. Dan was Mijnheer Cabozzi vrij te gaan wanneer het hem lustte, Mijnheer Cabozzi wien de kuiten kriebelden in de hitte.

- Hm.

De donkere oogen achter de lorgnetglazen dwalen weer de cijferrijen langs en vergeten.... De man zonder haar kijkt schichtig rond; hij voelt zich niet op zijn gemak, alleen met Leroux. Het grijzend hoofd heeft zich afgewend, de oogen schieten de rijen langs, de hand grijpt naar het stift. Juist nog springt de vlieg van den wijsvinger in de lucht.

De kleine huivert, aarzelt, bezint zich en verlaat met een plotselingen ruk het kantoortje. Wegzuigen door den wind laat de vlieg zich en zij neemt haar vlucht het geheele postkantoor door, waar in boxen de beambten werken of neusplukkend achter hun lessenaars hangen, terwijl een aantal van de meest verscheiden menschtypen over den steenen vloer van de hal schrijdt of drentelend, van het eene been op het andere, voor de verschillende genummerde loketten zijn beurt afwacht. Er heerscht een adembeklemmende half-stilte in het gebouw. Men hoort er wel praten, maar de geluiden gaan teloor in de nissen der loketten. Veel te lachen of te zingen valt er evenmin. Niemand van de lieden, die hier wachten of schuifelend het juiste nummer zoeken, voelt zich recht

op zijn gemak in dit officieele bureau. Het meerendeel behoort tot de menschen, die het liefst in de open lucht verkeeren. Zij zijn bruin verbrand en hun handen hebben niet de gewoonte pennen te voeren. De steenige galm van de voetstappen in de hal brengt hen in een stemming van spoedig weg te willen. Er ligt hun een steen op de maag, die er eerst als zij buiten komen weer langzaam afglijdt. Het gebouw is koel maar eerder kil dan verfrisschend. De vlieg dartelt in de koele luchtstroomen, welke uit de draaideur aanwervelen.

Het vosje schrijdt door de hal, tersluiks naar de diverse loketten blikkend, en bereikt een deur aan het andere einde, die voor het publiek niet toegankelijk is. De vlieg is hem versuft nagereisd, overal heil zoekend op hand en neuzen en verkoeling vindend op glaswanden en marmeren vensterbanken. Meezuigen laat zij zich door den luchtstroom als de deur, aan de andere zijde, opengaat; dwarrelend neemt zij de ruimte op, waarin een verschaald licht stil staat, dat uit een nauw trappenhuis neerwentelt. Dan zet zij zich vastbesloten op de hand, die aan een kamerdeur klopt en meteen is zij binnen in het ruime vertrek vol zon, waar het vosje met een lichte buiging zijn entree maakt. De vlieg is direct de hoogte in en vermeit zich in het licht der hooge ramen, waaruit warmte gudst. Ook wordt zij getrokken naar een glinsterend kelkje, dat op het geïncrusteerde kastje staat. Het kastje is geelbruin en draagt bloemfestoenen in een nog lichtere

houtsoort; het is doortrokken van een zoeten reuk; het kelkje vertoont een zoetgeurend bodempje van kleverig vocht. De vlieg besluit zich te tracteeren op den speldepunt-grooten droppel, die aan den rand beeft. Zij moet er voor reizen door een mist van sigarettenrook, die uit een aschbak opdwalmt. Eenige malen voelt zij zich terugrukken door de blauwe wolk, dan vindt zij even een koele roze hand, die zoet geurt naar lavendel. Zij verwijlt er en zet dan vastberaden koers naar de bitter-zoet geurenden kelkrand. Duizenderlei weerkaatsingen treffen de gesperde lenzen in haar kop, die gulzig op en neer wipt. Als zij het van zon fonkelende glas nadert, doet reeds de bedwelming haar een tuimeling ondergaan. Zij slaat een paar maal over den kop eer zij de kleverige vloeistof van haar pooten voelt druipen.

De roze hand is met een zwaai bij het kelkje beland. De vlieg start met eenige moeite en verschuilt zich doldronken in de gordijnen.

- Goeden morgen, Mijnheer Guiseppe. Gaat u zitten. Met de warmte te kwaad en met die lastige vliegen?... trrrrrrr trrrrrr trrrrr. (Dit was de eigenaardige manier van lachen, die den heer Cabozzi van vele menschen onderscheidde. Zij duidde op een licht leedvermaak over andermans ongemakken, verzacht door de allerinnemendste uitdrukking van het gezicht).

De vlieg had inmiddels den witten koordpoedel ontdekt, die ronkend in een hoek sliep. De zwak zweetende

huid onder de half geschoren vacht trok haar derwaarts. Met een schoonen zeiler kwam zij in de zilveren wol terecht, met de tongspits in een rood huidplekje, reeds eerder bezocht. De hond werd wakker van den pik, hief den kop zoo hoog alsof aan het plafond een worst hing, ontdekte den geur van het vossemannetje, rekte geweldig den hals, zoodat hij opeens niet meer een prachtige sierpoedel leek maar een vuile gemeene waakhond en met opengesperden, druipenden muil hief hij een

verscheurend geblaf aan, dat den bezoeker deed opspringen van den nauwelijks bezetten stoel.

- Trrrrr trrrrrr trrrrrrr, kirde Cabozzi tevreden over het effect, het eenig ontzag, dat hij zijn onmiddellijken medewerkers kon afdwingen. Trrrrr, wees maar niet bang. hij doet niets, deze niet.

Cabozzi zei dat van alle drie de honden, die hij beurtelings mee op kantoor bracht. Kon men er van op aan? Waartoe dan die eeuwige verklaring, dat deze niets deed.

- Koest! zei Cabozzi (en het klonk als Pak ze) tegen den hond, die echter nog lang niet uitgepraat was, zoodat men elkaar de eerste minuten in het geheel niet kon verstaan.

Mijnheer Guiseppe maakte eenige gebaren van lachend ongeduld, breed de streep van zijn tanden bloot, grijnzende doodskop. Tot troost over de stoornis, schonk de directeur zijn employé een glaasje likeur in en vulde

lijk zijn eigen glas. De vlieg, die zich van het blaffende monster al lang niets meer aantrok, want den pik had het beet en zijn bloed viel niet mee, werd opmerkzaam daar het geurgehalte in de zomerochtendlucht plotseling aanmerkelijk steeg, terwijl een aanhankelijke zonnestraal de bewegingen van het heftig glinsterend kristal onafscheidelijk begeleidde. Tegen de lichte wanden werd het kleurenspel der vele kristalvlakken duizenden malen weerkaatst. De vlieg vloog brutaal van kelk tot kelk en verkoos niet zich te laten verjagen, maar ondernam met alle kracht een sportieven wedloop tusschen de twee boven het glinsterend glas snuivende neuzen. Zoo nu en dan vlogen zwarte handschaduwen, in verjagende acties, door de witstralende ruimte.

De trillingen in de lucht namen weer hun bescheiden kabbeling aan, want de hond was uitgeraasd en soezend in elkaar gezakt op de zelfde warme plek, die hij even had verlaten om zich op kaarsrechte pooten al blaffend uit te rekken. Vocht uit zijn bek plekte vlakbij op den grond. De vlieg vloog er in en liep er speurend doorheen, een zonnestraal tegemoet, die er in een warreling van millioenen lichtende stofjes naartoe schoot.

- Santé! woei de ijle stem van den vosseman door de kamer. Omhoog ging het kelkje met een zonnevlam in den bodem. - Sigaret?

Gretig griste de hand van den vos naar de doos; de vlieg nam een zweef. - Mijnheer Leroux...

Zijn looden oogjes glommen zwak in de richting van Cabozzi's rozen mond, die zich luisterend toespitste.

Vertrouwelijk boog het vossemannetje zich over het bureau heen en begon een verhaal vol waarschuwende, bezwerende klanken. Hij dempte zijn geluid tot een sissende fluistering, borg zijn woorden weg achter de handpalmen, die hij bekerrond om zijn lippen legde. Mijnheer Leroux zou zich nimmer, nimmer neerleggen bij de nieuwe beschikkingen, als men hem niet... als men hem niet een algemeene volmacht schonk. Met een stoornis van den dienst zou hij zich nimmer vereenigen; men diende te denken aan de boot, die des Dindags met post afvaart. Zoo Mijnheer Leroux de waarden niet bergen kan, is het plan van Mijnheer Cabozzi tot mislukking gedoemd. Smadelijk, smadelijk. Onrustig kijkt het vossemannetje rond.

- En zou het niet voor U gemakkelijker zijn, als Mijnheer Leroux...? De looden oogjes keken scheel van gretigheid naar den rozenmond, die verachtelijk omlaagtrok.

- Is het zeker, dat Leroux een procuratie verlangt?

Verwoed knikt het gele doodshoofd op en neer. Absoluut, absoluut, absoluut... geen twijfel... algemeene procuratie, niets minder... promotie... niets minder... niets...

- Wat ik zeggen wil, mijnheer Guiseppe. Zoudt u me nog eens wat van die overheerlijke reukwateren kunnen bezorgen, zooals onlangs?

- En pas verleden week was dat...

- Trrrrr trrrrr trrrrrr. Ja inderdaad! Maar zie, ik heb vele vrienden, vele vriendinnen. Zij kunnen wat aan, die meisjes als het bizonder in haar smaak valt, is het niet waar? is het niet waar? Trrrrrr trrrrrr. Is het niet waar? Trrrrr trrr.

Het vossemannetje ligt dubbel in een stuip van geluidloos krampachtig lachen. - En inderdaad, de prijs is goed. Hoe levert u die toch zoo billijk? Uiterst billijk. Mijnheer Guiseppe lachte slim, geluidloos. De vlieg schrok van zijn zwarten mond, die opeens wagenwijd openging.

- Jaja. En als ik u soms nog eenmaal van dienst kan zijn met dien voortreffelijken port à port, die oude, tegen veertien franc de flesch.

- Wat!! Tegen veertien franc?... dat is geweldig! Zeker, stuur ze, twintig flesschen. Neen vijf en twintig!

- Tot Uw dienst, mijnheer Cabozzi. Tja, mijnheer Leroux is een type, ongehoord! Heilige Maria, daar vergeet ik me zoo waar dien Engelschman voor loket vier. Als het om een zegeltje te doen was, all right, maar deze heeft een verhaal, dat ik niet begrijp. Wilt u hem zelf even te woord staan?

- Ik? riep Cabozzi verschrikt. En de vlieg schoot hoog de lucht in voor de maaiende hand met den schitterende stralen schietenden vingerring. - Doe me het genoegen en roep Leroux erbij -...

Weer begon de tocht van het vosje door de bureauhal.

Onwillig stond de heer Leroux van zijn cijfers op en volgde hem. Guiseppe bracht hem voor een stroogeel heer in een grijs vischgraat sportpak. Tot ieders

verwondering spraken de heeren samen Fransch.

Maar de vlieg was in de zonnige kamer achtergebleven; zij had daar een moeilijk bestaan. Telkens als zij even rustig op Cabozzi's neuspunt zich de handen zat te wrijven, schoot de neus omhoog en werden gespreide vingers er schielijk overheen gehaald.

De heer in het wit met den geurenden mond kon maar niet kalm op zijn rozen stoel blijven zitten. Hij sprong voortdurend overeind en liep dan scharmaaiend de kamer op en neer. Ook stootte hij telkens heetere stoompluimen uit, begeleid door rauwe kreten. De lucht om hem heen trilde koortsig. De vlieg begeerde juist wat vocht, doch moest telkens een toevlucht zoeken in de stoffige droge gordijnen of op de koude ruit. Soms ook liep zij een eindweegs over het gladde tafelblad, maar zoodra zij te dicht bij de lokkende roze hand geraakte, griste de knuist moordzuchtig. Onder de bedrijven door lag de witte koordpoedel vreedzaam te sluimeren in zijn prettigen hoek. De vlieg

vloog hem op den neus, die warm en nat lekte. Onrustig sidderde de zwarte neus van den hond.

De aanblik van het slapende dier scheen op den baas een kalmeerenden invloed te hebben. Plotseling liet hij zich weer in zijn stoel glijden, greep een groot vel smetteloos papier en begon ijverig te schrijven. Het waren maar enkele regels. Bizonder veel zorg besteedde Giovanno Cabozzi aan zijn sierlijke, zeer ingewikkelde handteekening, die zeker niemand zou kunnen namaken. Terwijl hij schreef, deed de vlieg zich aan hem te goed. Toen de handteekening er stond met zijn vier trotsche krullen in elkaar geklonken, rees Cabozzi op, belde, en deed den dienstbrief verzenden naar Parijs.

Parijs... hij dacht er, den brief achterna, met smachtende gevoelens aan terug.

In document C.J. Kelk, Reis door de wolken · dbnl (pagina 83-200)

GERELATEERDE DOCUMENTEN