• No results found

Twee modellen van beleid tegenover ontwikkelingslanden

In document VU Research Portal (pagina 34-47)

groepen van landen zou moeten kenmerken, zal ik deze term (of de gangbare afkorting: OS) hier in zowel de smalle als de brede betekenis gebruiken, en daarnaast de gecombineerde term structurele ontwikkelingssamenwerking reserveren voor het niet-hulp gedeelte van het geheel van de bepleite samenwerking. En het beleid dat ontwikkelde landen voeren ten aanzien van één of beide componenten van OS zullen we hier aanduiden als hun ontwikkelingsbeleid , dus gede-finieerd als het totaal van hun beleid ten aanzien van ontwikkelingslanden, zoals ook van ‘ontwikkelingsbeleid’ zal worden gesproken als we het hebben over het beleid dat ontwikke-lingslanden zelf voeren ten behoeve van hun eigen ontwikkeling.

Eén van de problemen bij de structurele ontwikkelingssamenwerking is echter dat de nage-streefde gunstige effecten daarvan voor de ontwikkelingslanden nog moeilijker te herleiden zijn tot de ervoor gepleegde offers en andere inspanningen van individuele ontwikkelde landen dan dat bij de hulp al het geval is. Het merendeel van de van deze landen gevraagde handelingen ver-eist immers een gezamenlijke inzet van de bij bepaalde maatregelen betrokken landen (zoals de importeurs van grondstoffen die zouden moeten helpen de opbrengsten van de exporterende ont-wikkelingslanden te stabiliseren èn lonend te maken). Maar de noodzakelijk gezamenlijkheid kan ook een gevolg zijn van de tussen ontwikkelde landen bestaande institutionele verbanden, zoals Nederlands deelname als een van de oprichters van de Europese Economische Gemeen-schap (EEG) in de inmiddels ontstane Europese Unie betekent dat het voor een groot deel van zijn handelsbeleid onderworpen is aan gemeenschappelijke besluitvorming van de EEG/EU-partners). In al die gevallen zal een eventuele Nederlandse bereidheid om mee te werken aan een door ontwikkelingslanden gevraagde maatregel, op zichzelf dus niet voldoende zijn om die maat-regel ook werkelijk tot stand te laten komen: als te veel andere landen weigeren komt die er eenvoudig niet. Dan zullen, zelfs als Nederland tot heel veel bereid is, en zijn uiterste best doet om de weigerachtige landen te overreden tot deelname, die inspanningen alleen dus nog niet kunnen leiden tot de gunstige effecten voor de ontwikkelingslanden die met die maatregelen ge-holpen moeten worden gesteld al dat daarvoor de juiste maatregelen zijn voorgesteld, want ook dat is in de praktijk van de structurele OS wel eens dubieus geweest. Als van een dergelijk inzet bestaande uit een serieuze bereidheid tot maatregelen die voldoende kwaliteit hebben sprake is geweest, mag die inzet van Nederland dus gewaardeerd worden, ook als er helaas (nog?) geen positieve effecten voor de beoogde ontwikkelingslanden kunnen worden gegenereerd.

Mijn vraag naar de bedoelingen van het Nederlandse OS-ministerschap omvat dus ook het ont-wikkelingsbeleid dat de Nederlandse regering vanaf 1965 voerde op dit structurele gebied ten be-hoeve van bepaalde of alle ontwikkelingslanden, inclusief de pogingen om iets op dit gebied te bereiken en dus ook als daarbij vooralsnog geen gunstige effecten voor die landen kunnen worden gerealiseerd. Was dat een serieus beleid, in die zin dat àls de regering verkondigde iets voor ontwikkelingslanden te willen doen van structurele aard, zette zij daarvoor dan ook de no-dige stappen? Stappen zowel in het eigen beleid, voor zover die al zinvol zijn, als in de voorbe-reiding van gemeenschappelijke posities met andere landen die de onderhandelingsresultaten voor ontwikkelingslanden kunnen vergroten? En was datgene dat zij alvast zelf wilde doen, en intussen deed, en dat wat zij voorstelde aan de relevante andere ontwikkelde landen, iets dat re-eel, direct of indirect, kon bijdragen tot de emancipatie van en in ontwikkelingslanden?

1.2 Twee modellen van beleid tegenover ontwikkelingslanden

Om de vraag naar de effectiviteit van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid en OS-ministerschap te kunnen beantwoorden, zou men een idee moeten hebben van wat zo’n beleid minimaal zou-den moeten omvatten. Dat is echter een lastige politieke vraag die niet alleen op een zeer groot aantal deelterreinen van hulp en structureel beleid om een antwoord vraagt, maar op al die

ter-13

reinen ook een inschatting vereist van de tactisch-strategische mogelijkheden van een internatio-naal vergelijk, mogelijkheden die bovendien per (deel)terrein en in de tijd belangrijk kunnen variëren.

Om toch een leidraad te hebben voor het hier voorgenomen historische onderzoek heb ik in plaats daarvan gezocht naar iets dat de benodigde idee van een juist ontwikkelingsbeleid met voldoende realisme kan benaderen. Een scherp afbakenende omschrijving is hiervoor niet no-dig, maar de inhoud van het na te streven geheel van opvattingen en maatregelen moet wel re-delijk in de buurt komen van wat in theorie een beleid zou zijn dat volledig is gericht op het ver-beteren van welvaart en welzijn van en in ontwikkelingslanden. Of een volledige gerichtheid op dit resultaat op een zeker moment meer of minder dichtbij zal liggen, interesseert ons echter minder dan de vraag of er sprake is van een beweging in de richting van dit resultaat. Nog wat preciezer: of de in elke ministersperiode geconstateerde adequaatheid van de opvattingen en be-leidsdaden is veranderd ten opzichte van wat in de voorgaande periode(n) werd gedacht en ge-daan: ging het daarbij gerealiseerde beleid in de richting van de theoretische maximale gericht-heid op het genoemde doel, of ging die juist in de tegenovergestelde richting van een minder of niet adequaat beleid? Of ging de gerealiseerde inzet nu eens in de ene en dan weer in de andere richting?

Met andere woorden: ik wil voornamelijk nagaan of het Nederlandse ontwikkelingsbeleid in de onderzochte periode van OS-ministerschappen vanaf 1965 méér of minder geloofwaardig is geworden, of dat er eerder sprake was van wisselvalligheid dan van een systematische verbete-ring van de Nederlandse bijdrage aan de ontwikkeling van en in de Derde Wereld?

Teneinde een beter idee te krijgen van zulke bewegingen naar of van het maximum aan inzet is het nuttig om de twee uitersten van het beleidspolitieke spectrum nader te verkennen. Ik doe dit hier door eerst het standpunt dat het verst gaat in de richting van wat een maximale gerichtheid zou mogen worden genoemd te definiëren, en vervolgens de vraag te stellen welk standpunt daar het meest extreem tegenover staat aan het andere eind van het beleidsspectrum. En ik ga hierbij uit van wat voor een relatief klein, of middelgroot, ontwikkeld land als Nederland, met al zijn externe relaties en lidmaatschappen van internationale allianties, geacht kan worden te be-horen tot zijn reële beleidsmogelijkheden.

Stel dat we het meest serieuze standpunt van een volledig ‘pro-ontwikkeling georiënteerd beleid definiëren als een beleid dat alles in het werk stelt om de ontwikkelingskansen van en in ontwikkelingslanden maximaal te bevorderen. Als dit de ambitie is van een aldus gemotiveerde regering, wat is dan de inhoud van het streven aan het andere uiterste? Is dat de houding van een ontwikkeld land dat volstrekt zelfzuchtig is en volledig onverschillig staat tegenover, of op geen enkele manier begaan is met het lot van de ontwikkelingslanden en van de mensen in die lan-den?19

19) Volledige onverschilligheid is misschien niet het enige of het echte uiterste van het gezochte antoniem. Als men de afwezigheid van mededogen definieert als de nul-positie dan is er theoretisch ook nog een minder-dan nul po-sitie te definiëren, een negatief standpunt dus dat in alle opzichten het tegendeel nastreeft. Moet men dan niet slechts denken aan volledige desinteresse voor het wel en wee van ontwikkelingslanden en hun inwoners, maar zelfs aan zoiets als regelrechte vijandigheid jegens, of afkeer van, of weerzin tegen deze landen en inwoners, of misschien alleen van of tegen hun lot? Hoewel het bestaan van dit soort gevoelens bij mensen niet onbekend is, is het toch iets moeilijker in te zien hoe een daardoor geïnspireerd overheidsbeleid van een ontwikkeld land in de moderne tijd er dan in concreto uit zou zien – gericht zijn op schade toebrengen, op uitzuigen en roof, of zelfs op uitroeiing van de Derde Wereld of delen daarvan? Een deel van deze laatste handelingen of gevolgen kan echter ook voortkomen uit pure onverschilligheid of onachtzaamheid, en de gevolgen daarvan behoeven niet minder erg te zijn dan bewust op beschadiging etcetera gerichte handelingen! Ik heb daarom niet zo’n behoefte aan een negatiever minimum dan dit nulniveau, als we er maar op bedacht zijn dat het ontbreken van medeleven of barmhartigheid ook heel kwalijke gevolgen kan hebben. Ontbrekende betrokkenheid en onwil om daarnaar te handelen komen bovendien algemener voor, en zijn als nulniveau ook duidelijker te contrasteren ten opzichte

14

Een geschikte verzamelterm voor deze laatste predicaten (en de andere die in voetnoot 19 zijn gebruikt) is een pro-domo gerichtheid, waarbij we kunnen denken aan een land dat zoda-nig vervuld is van zichzelf dat er geen ruimte is voor iets anders dan alleen het kortetermijnei-genbelang.20 America First van Donald Trump is inmiddels hèt paradigma van een dergelijke gezindheid. Wil dit echter zeggen dat zo’n land geen hulp verleent aan ontwikkelingslanden? Niet noodzakelijk. Het zou zelfs nogal kortzichtig zijn om in principe geen hulp te willen geven, want het kan een van de vele manieren zijn om de VS groter en machtiger te maken, onder an-dere door sommige ontwikkelingslanden aan zich te verplichten en anan-dere te discrimineren of aan hun lot over te laten. Ontwikkelingshulp kan dan ook op in principe elke plaats in het scala tussen maximaal pro-domo en maximaal pro-ontwikkeling voorkomen, met variërende combina-ties van pro-ontwikkeling en pro-domo-kenmerken tussen de beide uitersten. 21

Deze combineerbaarheid van pro-ontwikkeling en pro-domo-motieven behoeft geenszins te verrassen. Het draait allemaal om de vraag of, en in hoeverre, het gehoor geven aan het ene motief botst met beleidskeuzen die volgen uit het andere motief. Daartussen kùnnen wel wrij-vingen ontstaan, maar dat hoeft niet; en soms kan met enige aanpassing in de ene of de andere richting een echt conflict vermeden worden. Zoals al eerder betoogd, hulpactiviteiten die zeer gunstig zijn voor de hulpontvangers, kunnen uitstekend samengaan met een in het algemeen nogal zelfzuchtig beleid van het donorland op het gebied van handel, investeringen en andere transacties en relaties met arme landen. Die hulpactiviteiten fungeren soms als doekjes voor het bloeden zonder dat de pro-domo-motieven op die andere terreinen erdoor worden beïnvloed; maar die hulp kan ook volledig door zelfzuchtige doeleinden worden gedomineerd.

De samenhangen die tussen de verschillende deelterreinen van een regeringsbeleid kunnen bestaan zijn dus niet altijd duidelijk waar te nemen, en er zijn stellig ook beleidsbeginselen en andere beleidsaspecten die zowel met het ene als het andere beleids- of denkmodel te associëren zijn. En uiteraard zijn politici en andere beleidsverantwoordelijken niet altijd even eerlijk en expliciet over wat hen in werkelijkheid drijft. Beleidsstandpunten en -handelingen moeten daarom per deelterrein geanalyseerd worden, opdat de motieven en doelstellingen die er in meespelen helder in kaart kunnen worden gebracht.

van het positieve uiterste van een volledig door mededogen en menslievendheid geïnspireerd pro-ontwikkeling-beleid ten behoeve van ontwikkelingslanden en de daar levende mensen.

Voorts doet een dergelijke onverschilligheidspositie sterk denken aan een door sommigen bepleite amorele leidraad voor het handelen van de staat in zowel binnen- als buitenlandse zaken: zie bij voorbeeld Heldring (1975), die stelde dat de staat hetzij op zichzelf een volstrekt amorele entiteit is, hetzij in zijn relaties met de buitenwereld gedwongen is zich amoreel te gedragen. In die wereld wordt de staat immers geconfronteerd met een ontbrekende consensus over de moraal, zodat het volgen van alleen de eigen moraal voortdurend het risico loopt wrijvingen of zelfs conflicten te veroorzaken met andere staten, dan wel een situatie doet ontstaan waarin het nationale belang slecht gedijt. De vraag die deze laatste visie echter oproept is: leidt de onverschilligheid waarover we het hierboven hadden niet eerder tot een immoreel dan tot een amoreel uitgangspunt voor het be-pleite beleid? Met als praktische vervolgvraag aan degenen die een amoreel standpunt honorabeler vinden dan een immoreel standpunt: is het eerste beter uit te leggen aan degenen die een beroep doen op bescherming door deze staat, dan het laatste? Zo niet, dan zal ook de mantel van amoraliteit niet voorkomen dat er conflicten ontstaan!

20) De predicaten ‘inclusive’ en ‘extractive’, zoals gebruikt door Acemoglu & Robinson (2013, passim), zijn tot op zekere hoogte equivalent met wat ik met ‘pro-ontwikkeling’ en ‘pro-domo’ bedoel. Maar ik vind mijn predicaten duidelijker en intrinsiek in overeenstemming met wat wordt bedoeld. Hun term ‘inclusief’ gaat wel in de richting van wat ik bedoel met ‘pro-onwikkeling’, maar hun ‘extractief’ (onder andere te vertalen met ‘parasitair’, ‘re-pressief’ of ‘uitbuitend’) gaat veel verder dan ‘onverschillig’ of ‘zelfzuchtig’ en is daarom niet geschikt.

21) Het zal dan ook duidelijk zijn dat ik in het vervolg van deze studie de woorden ‘ontwikkelingshulp’ en ‘ontwik- kelingssamenwerking’ (of de afkorting OS) niet meer zal gebruiken in de zin van de eerdergenoemde theoreti-sche definitie: alleen dat wat positieve ontwikkelingsresultaten bevordert. Uitsluitend met de adjectieven echte’, ‘ware’, ‘serieuze’ ervóór, of in combinatie met andere uitdrukkingen van gelijke strekking, krijgt men iets dat enigszins in de buurt komt van wat met deze definitie wordt bedoeld. Zònder deze predicaten gebruik ik deze woorden slechts in de gangbare, niet al te accuraat beschrijvende, betekenis.

15

Dat is de opgave die ik mij stel in deze studie: de geschiedenis van het Nederlandse minis-terschap voor ontwikkelingssamenwerking te beschrijven en te analyseren, en bestaande (histo-rische) analyses te corrigeren en aan te vullen, door specifiek na te gaan of daarbij een graad van adequaat beleid is betracht die overtuigend kan worden genoemd, en of dit ministerschap zoals het daadwerkelijk gefunctioneerd heeft in de loop van de jaren de mix van pro-ontwikkeling en pro-domo-motieven in het overheidsbeleid heeft kunnen verbeteren ten gunste van ontwikke-lingslanden en de mensen die daar leven.

Ten behoeve daarvan zal ik in het navolgende eerst op een meer systematische manier pro-beren te illustreren door welke concrete opvattingen en handelingen deze twee denk- en beleids-oriëntaties of -modellen getypeerd kunnen worden, en in welke opzichten die van elkaar (kun-nen) verschillen. Daarvoor onderscheid ik allereerst het geheel van de mogelijke beleidsvisies en daden in dertien afzonderlijke beleidsonderdelen of aspecten van beleid die nader geanalyseerd moeten worden. In tabel 1.1 hieronder zijn deze onderdelen en aspecten kort samengevat en gegroepeerd in drie rubrieken. De rubrieken 2 en 3 brengen elk vijf beleidsonderdelen van achtereenvolgens het hulpbeleid en het structurele beleid betreffende de overige relaties met ontwikkelingslanden in beeld, terwijl rubriek 1 de drie thema’s weergeeft die het geheel van het overheidsbeleid betreffen.

Daarna zet ik in tabel 1.2 (zie p. 16-17) voor elk van deze dertien beleidsonderdelen de con-crete visies en handelwijzen tegenover elkaar, die karakteristiek kunnen worden geacht voor het pro-ontwikkeling en het pro-domo-model; de punten waarop hun denken en doen typerend van elkaar verschillen zijn in deze tabel inhoudelijk samengevat.

Tabel 1.1: Rubrieken en onderdelen van de twee beleidsmodellen

Rubrieken Beleidsonderdelen

1. Visie en institutionele zaken

1. Probleemdefinitie en motivering

2. Verantwoordelijke bewindspersoon en bevoegdheden 3. Voorlichting en publieksopvoeding in eigen land 2. Beleid t.a.v. ont-

wikkelingshulp

4. Hulpomvang en -voorwaarden 5. Multi- vs. bilateraal beleid

6. Beleid t.a.v. specifieke ontwikkelingslanden 7. Verhouding met overheden v. ontvangende landen 8. Hulpbinding en bestedingsoverleg

3. Beleid t.a.v. overige relaties

9. Opstelling in internat. politiek en econ. overleg 10. Internationale handel en productiestructuur 11. Ned. bedrijfsinvesteringen in ontwikkelingslanden 12. Financieel-monetaire en vervoerszaken en overige economische onderwerpen

13. Internat. (rechts)regime en overige onderwerpen

Visies, ministerstaken en voorlichting

Zoals in onderdeel 1 van de rechterkolom van tabel 1.2 vermeld staat, ziet een aanhanger van het pro-ontwikkeling-model het ontwikkelingsvraagstuk als het belangrijkste probleem van deze tijd en definieert hij het als een probleem van klassen- èn landentegenstellingen, die in onderlinge samenhang moeten worden aangepakt. Dat laatste impliceert dat dit model een beleid

16

Tabel 1.2: De twee beleidsmodellen samengevat

Het Pro-Domo-model Het Pro-Ontwikkeling-model

Visie en institutionele zaken 1. Ontwikkelingslanden zijn geen speciaal probleem en behoeven geen

afwijkende behandeling 1. Ontwikkelingsvraagstuk hèt probleem van deze tijd: klassen- èn landen- tegenstellingen; alles doen om hun emancipatieproces te bevorderen

2. Eventueel een aparte staatssecretaris of minister zonder portefeuille uitsluitend belast met de hulpverlening, en met zeer kleine staf (maar misschien niet per se nodig)

2. OS is speciale missie van het hele kabinet en er is een speciale minister mee belast, met alle relevante bevoegdheden

3. Alleen voorlichting over het eigen hulpbeleid, met benadrukking van Nederlands voortreffelijkheid en camouflage van fouten

3. Publieksopvoeding over het ontw.vraagstuk, effecten (positieve èn negatieve) v.d. hulp, en hoe het eigen beleid kan/moet worden verbeterd (evt. in samen- werking met voorlichtingsorganen in andere landen)

Beleid t.a.v. ontwikkelingshulp

4. Bestaande internationale normen over omvang en voorwaarden van de hulp niet fanatiek volgen, noch verdergaande normen bepleiten, en ande- re kwaliteitseisen zoveel mogelijk oprekken

4. Internationale normen over omvang en kwaliteit van de overheidshulp, en mo- gelijke aanscherpingen daarvan, overal bepleiten en deze zelf waar zinvol zo mogelijk overschrijden; strenge interpretatie van wat onder de norm valt 5. Voorkeur voor bilaterale hulp en proberen zoveel mogelijk te profiteren

van multilaterale hulp 5. Bilaterale hulp alleen zo lang multilaterale hulp nog niet goed werkt; verbe- tering van multilaterale organisaties bevorderen

6. Alleen voorrang voor landen met speciale betekenis voor Nederland en

17

7. Uitsluitend via en in samenwerking met overheid van ontvangende land

en zonder eigen opvattingen over het in dat land te voeren beleid 7. Samenwerking met overheid in ontvangend land alleen bij voldoende consen- sus over haar ontwikkelingsbeleid; anders zoveel mogelijk via NGO’s die op arme groepen zijn gericht

8. Hulpbinding handhaven; andere ministers beslissen mee in bestedingen; handelsbevordering niet belasten met ontwikkelingsdoelstellingen

8. Bevorderen van totale ontbinding door alle donorlanden; in afwachting daar- van alleen partiële ontbinding; bestedingsoverleg exclusief bij OS-minister, en ook handelsbevordering onderwerpen aan ontwikkelingscriteria

Beleid t.a.v. overige relaties 9. In internat.overleg primair loyaal aan eigen groep; initiatieven pro-ont- wikkelingslanden alleen bij uitzondering en mits zonder risico’s

9. Constructief pleitbezorger pro-ontwikkelingslanden en armste groepen in die landen, waar mogelijk samen met gelijkgezinde landen

10. Voorstander van een open en vrij internationaal systeem van handel, kapitaal en diensten voor zover profijtelijk voor Ned. deelname

10. Voorkeur voor mondiale regelingen gericht op herstructurering van productie t.b.v. ontwikkelingslanden; nog geen volledige liberalisatie; preferentiële en andere uitzonderingsbehandelingen alleen op tijdelijke basis

11. Ned. particuliere investeringen in ontwikkelingslanden aanmoedigen voor zover van belang voor Ned. economie en deze niet belasten met ontwikkelingsdoelstellingen

11. Ned. particuliere investeringen in het buitenland zoveel mogelijk oriënteren op emancipatie van ontwikkelingslanden en hun armste bevolkingsgroepen

12. Uit op het behouden en versterken van bestaande en nieuwe machts-

posities, en marktconforme regelingen die deze steunen 12. Internationale regelingen bepleiten, en nationaal toepassen, die de economi- sche groei en positieversterking van ontwikkelingslanden bevorderen

In document VU Research Portal (pagina 34-47)