een gesprek bekend maken, dat eenige dagen te voren op de groote hoeve werd
gevoerd, alwaar wij, op den eersten Mei, vóor dag en dauw, den strooman in de
schuur zagen vervaardigen.
De eigenaar dier hoeve, Petrus Johannes Claessens, in de wandeling eenvoudig
Peerjan geheeten, zat met zijnen eenigen zoon Tist. een' leelijken, rossen,
sproetachtigen bengel, in de keuken. Het avondmaal was lang afgeloopen, de boden
waren moede en mat te bed
gegaan, en Peerjan en Tist rookten, bij het treurige licht eener dunne kaars op eenen
hoogen houten stander, eene laatste pijp. Onder het dampen koutten zij, en dat het
over een zeer gewichtig onderwerp moest wezen, bleek hieruit, dat zij herhaalde
malen vergaten ten behoorlijken tijde aan hun gehoosd, sterk doorgerookt smeugeltje
te trekken en verplicht waren, alle twee minuten bijkans, aan de walmende kaars op
nieuws aan te vuren.
‘Jongen, jongen!’ zei de vader, ‘dat ware een pak, een eerste “pak”
(1)voor u. Tien
bunders hier in de parochie, bijna evenveel ginds te Oorderen, alles goed, uitmuntend
bouwland, en daarbij klinkend geld in overhoop! Ik heb mij laten zeggen, dat
Mietriene en Loken geladen waren als muilezels, toen zij van de deeling terugkwamen.
Zij konden met moeite voort, zoo zwaar wogen de korven haar aan den arm, waarin
zij 't geld droegen, dat de notaris haar had geteld!’
‘Die oude Sus Meganck moest schromelijk rijk zijn!’ sprak Tist tusschen twee
trekken.
‘Steenrijk!’ hernam Peerjan. ‘'k Laat u denken: hij en zijn broêr Nelis, de vader
van Loken, waren twee van de deftigste boerenzoons aan dezen kant van de stad.
Nelis, die begonnen was met eene groote dwaasheid te begaan, met een meisje te
trouwen, dat twintig jaar jonger was dan hij, geene familie had en
(1) Voordeelige zaak.
geen' rooden cent bezat, Nelis boerde deerlijk achteruit. Geen wonder: hij was een
hevig voorstander van de zoogezegde verbeterde bouwstelsels. Ook was hij na weinige
jaren een bedorven man en konde hij vrouw en kind niets anders dan een ellendig
brokje lands en het huizeken nalaten, dat zij nog bewonen. Maar Sus, dat was me
een ander kerel! Die bekreunde zich, om den drommel! niet om al de nieuwigheden,
waarmede de broêr zijn kostelijk erfgoed verspilde. Hij had een' hekel aan nieuwe
ploegen, nieuwe dorsch- en zaaituigen, wachtte zich wel proeven te nemen met
nieuwe mestingen, nieuwe bewerkingen, nieuwe vruchten, nieuwe nesterijen, in éen
woord, volgde de goede oude sleur, gelijk wij, verteerde luttel en spaarde veel.
Kortom hij hield den boel zorgvuldig bijeen, vermeerderde dien, waar hij konde, en
werd met den dag rijker. Daarbij had hij 't geluk van zijn vrouws kant een erfdeel te
trekken van belang, 'k meen van eenen neef in den heikant. Ik ben zeker, dat hij
stijver zat dan eenig landbouwer te Oorderen; en nogtans zijn er daar boeren en
pachters, die voor geene andere in den polder moeten onderdoen. Welnu, van al zijn
goed heeft Loken de helft gehad; want Sus Meganck en Stine Nauwelaerts, zijn wijf,
stierven kinderloos, zoodat de nalatenschap in twee paarten ging. Stine had eene
zuster, die te Wijneghem overleed, drie knapen achterlatende, die gezamentlijk maar
juist zooveel kregen als Loken alleen en niettemin ginds voor zeer welstellend
gaan. Men hoeft dus niet te vragen, of Loken oordjes heeft. Een klontje goud is zij,
een wezentlijk klontje goud! Ook herhaal ik: 't ware een pak, een eerste pak voor u!’
‘Ja, dat ware het zeker!’ zuchtte Tist. ‘Maar...’
‘Hoe maar?’
‘'t Is dat...’
‘Wat?.. Spreek op!’
‘'t Is dat ik geene kans zie haar te “pakken”, vaâr!’
‘Waarom niet?’
‘Zij kan mij luchten noch zien!’
‘Wat gij mij zegt!’
‘De zuivere waarheid.’
‘Ik begrijp het niet!’
‘Ik evenmin.’
‘Gij zijt toch mijn zoon, de zoon van Petrus Johannes Claessens!’
‘Die ben ik.’
‘En wij ook zijn rijk,... misschien zoo rijk niet als zij; doch buiten haar is er niemand
in de parochie, die meer en beter land bezit. Wat u en uwe begaafdheden betreft...’
‘Ho! Ik en mijne begaafdheden, wij laten niets te wenschen! Dat is alles perfekt,
en daar ligt het niet aan!’ zei Tist, fier het hoofd opheffende en met de rechterhand
in zijn ros haar woelende, terwijl hij twee, drie dikke rookwolken naar de kaars blies.
‘Gelijk gij zegt; perfekt!’ sprak Peerjan, zijnen erfprins met welgevallen
beschouwende en niet minder dikke rookwolken naar de zoldering blazende. ‘Gij
zijt welgemaakt van lijf en leden, rap te been en goed ter tale. Bij der hand zijt gij
insgelijks: gij hebt den boerenstiel van mij geleerd, en, ziet gij wel, Tist? voor het
ploegen, het spitten en al het overige, heb ik nooit mijns gelijke gehad, al zeg ik 't
zelf... Daarbij gaat gij des zondags als een prins gekleed: uwe ottervellen “klak”
alleen kost mij stukken van menschen. Wat kan zij meer verlangen?’
‘Ja, dat weet ik niet.’
‘Hebt gij 't ernstig beproefd, met haar in verkeer te komen?’
‘Al wel twintig maal!’
‘En..?’
‘'t En gaat niet!’
‘Onmogelijk!’
In document
Domien Sleeckx, De plannen van Peerjan · dbnl
(pagina 31-35)