moedwillig te hoonen!’
‘'t Is inderdaad onvergeeflijk...’ begon Loken.
‘Onvergeeflijk! Zeg, dat het onmenschelijk, schromelijk is,’ viel de weduwe haar
in de reden; ‘dat het den hemel om wraak roept... Ook, zoo ik den schelm, den
overlaat, den schurk onder mijne handen hadde, levend zoude hij er niet uit komen...
God vergeve mij de zonde!... Ik geloof, dat ik den moed zoude hebben hem met
mijne nagels te verscheuren!’
‘Moeder!’ gilde Loken beangstigd.
‘Gij hebt gelijk, kind!’ sprak Mietriene bedarend. ‘Het klinkt wreed, wat ik daar
zeg, en nooit hebt gij iets dergelijks uit mijnen mond gehoord; maar ga de zaak eens
met mij na, en gij zult mijne gramschap, mijne verbittering en de ongewone taal,
welke zij mij ontlokt, verontschuldigen. Toen men vroeger, na den dood uws vaders,
God hebbe zijne lieve ziel! ons miszag en verstiet, toen men ons met vingeren nawees
en als slecht volk behandelde, heb ik niet gemord, niet geklaagd. Ik heb in stilte
gezucht en geweend, zonder u zelfs in mijn leed te doen deelen... Het was, zegde ik
mij, de gang van de wereld. Wij waren behoeftige lieden, en ik vond er niets
ongewoons in, dat men ons met andere arme menschen gelijk stelde, dat men het
goede vergat, dat wij gedaan hadden, om zich enkel
het verkeerde te herinneren. Doch sedert.... Men is tot ons teruggekeerd. Zij, die zich
het onkristelijkst jegens ons gedroegen, zijn de eersten geweest, om ons na te loopen,
om ons te smeeken ons met hen te verzoenen. Welnu, hebt gij mij hun vorig gedrag
hun hooren verwijten? Hebt gij mij éen oogenblik zien aarzelen hunne verschooningen
aan te nemen? Neen, niet waar?... 't Is, dat ik, zoodra zij berouw toonden, alles
vergeven en vergeten had... Maar nu, nu iedereen met ons schijnt vriend te zijn; nu
allen veinzen ons op de handen te dragen; nu Melsen van den Hoogen weg, Heintje
van de Groene dreef; nu onze rijkste boeren en pachters, tot Peerjan Claessens toe,
ons naar de oogen zien en geene woorden genoeg vinden, om ons de een zijnen
jongen, de andere zijnen broeder, de derde zijnen neef aan te prijzen; nu al de
pachterssen en boerinnen ons beste vriendin voor en achter heeten en geene week
laten voorbijgaan, zonder ons te bezoeken en ons op koffie, koekebakken, of rijstpap
te vragen; dat er nu nog lieden gevonden worden, die ons durven aanranden, dat is
te straf. Het bedroeft mij niet alleen; het verontwaardigt mij, het maakt mij razend!’
voegde zij er wederom heftiger bij. ‘Want zeg mij eens: wie kunnen wij, na zulk
eene ondaad, nog betrouwen?... Het is om iemand aan Jan alleman te doen twijfelen...
Ook geloof ik voortaan van al die vriendschapsbetuigingen, van al die liflafferijen
en komplimenten niets meer, hoort gij, Loken? Er is geene
vriendschap, er zijn geene vrienden in de wereld, dat zeg ik en daar blijf ik bij!’
‘En... Bruno dan?’ vroeg Loken bedeesd.
‘Bruno!’ riep Mietriene, weêr schielijk bedarende, op eenen toon, die van een
geheel ander gevoel dan kwaadheid getuigde, ‘Bruno!... Gij hebt gelijk, Loken. Die
is eene uitzondering, die is eene perel, een ware vriend. Hoe tijdig hij is komen
toeschieten, om ons uit de verlegenheid te helpen!... En nogtans, moet ik u bekennen,
dat ik van hem geene hulp verwachtte... Ik meende, dat hij niet meer van ons hield
en ons stilaan begon te vergeten.’
‘Bruno niet meer van ons houden! Hij ons vergeten! Zoude het mogelijk zijn? Hoe
kondet gij zoo iets denken, moeder?’ vroeg Loken ontsteld.
‘'t Is, dat hij sedert eenigen tijd bijna heel niet meer naar ons omziet,’ was het
antwoord. ‘Ik had vroeger al bemerkt, dat hij minder kwam dan vóor onze erfenis.
Ook was hij zoo vroolijk en gul niet meer met ons. Ik mag wat zijn, indien ik al de
anderen niet eerder onze vrienden geloofde! Zelfs, ik zal het u rechtuit zeggen,
-verdacht ik hem nu en dan van een weinig afgunst...’
‘Afgunstig, hij! O, geloof het niet! Hij is daartoe te braaf, te grootmoedig, te....’
Mietriene schudde het hoofd:
‘Hoe legt gij dan zijn gedrag uit?’ vroeg zij. ‘'t Is juist sedert dat wij geërfd hebben
en dat iedereen ons
naloopt, dat hij meer en meer zich van ons verwijdert. Eerst kwam hij van tijd tot
tijd nog eens; doch allengs minder en eindelijk geheel niet meer. Tegenwoordig
zoude men zeggen, dat hij ons vlucht. Toen hij dezen ochtend vóor onze deur
verscheen, was het veertien dagen geleden, dat ik hem had gezien... Wat anders dan
afgunst zoude de oorzaak van zijn wegblijven wezen? Kunt gij 't raden? Zeg, Loken...’
‘Ik!... Zoomin... als... gij... moeder,’ stamelde het meisje zeer verward.
De zaak was, dat zij 't zeer wel ried, doch er niet durfde voor uitkomen.
‘Wij hebben hem immers niets misdaan?’ zei Mietriene. ‘Ik ten minste heb mij
niets te verwijten,’ voegde zij er na een oogenblik peinzens bij; ‘maar wat u betreft...’
‘Wat mij betreft?’ herhaalde Loken verbleekend.
‘Nu ja, kind,!’ hernam de moeder goedig glimlachende. ‘Sedert ons erfdeel zijt
gij evenmin dezelfde voor hem gebleven, meen ik te hebben bespeurd, dat gij hem
met zekere fierheid behandelt. Gij haalt hem niet meer aan. Gij spreekt hem amper
toe, wanneer hij hier is, en zit daar als eene, die geene drie kan tellen... Dat is verkeerd,
Loken. De arme jongen heeft het aan u niet verdiend; en al hebben wij nu geld genoeg,
dat is geene reden, om fier met hem te zijn... Hij heeft u altoos veel vriendschap
toegedragen, en dat hij, ondanks den schijn, nog onze vriend is, heeft hij
dezen morgen getoond. Gij moet dus ook anders met hem wezen. Het is niet noodig,
dat wij de menschen, die ons waarlijk genegen zijn, al hebben ze dan al geen geld,
van ons verwijderen. Belooft gij mij daar eens aan te denken, uw ongelijk te herstellen
en hem voortaan vriendelijker te bejegenen, meer toe te spreken? Belooft gij het?’
Loken werd rood als bloed. Zij konde eerst van ontroernis niet spreken, boog het
hoofd en borst in zenuwachtig snikken los. Mietriene begreep, dat zij misschien te
verre gegaan was, misschien te recht op den man af gesproken had, en poogde haar
te troosten. Door hare toespraak bemoedigd, hief Loken eindelijk het hoofd, droogde
hare tranen en verzekerde met klem, dat zij geenszins ten opzichte van den goeden
Bruno veranderd was; dat zij nog altoos veel voor hem overhad, ja voor hem was,
wat zij immer was geweest, zoo niet meer. Indien zij niet veel sprak, als hij bij haar
aan huis kwam, dan beduidde zulks geenszins, dat zij zich fier met hem wilde toonen.
Het was evenmin een teeken, dat zij niet meer van hem hield; integendeel... - dit
laatste woord werd fluisterend uitgesproken. - Overigens beloofde zij in het vervolg
zich anders te gedragen en te doen wat hare moeder verlangde. Deze ging voort:
‘Maar daarmede is alles niet afgedaan. De dienst, welken hij ons bewees, is zeer
gewichtig. Wij mogen dien niet onbeloond laten. Gij zijt, hoop ik, van mijn gevoelen?’
Loken haastte zich te verklaren, dat zij het op dit punt met haar volkomen eens was.
Zij schatte den bewezen dienst, als het ware, nog hooger dan hare moeder, en vond,
dat niets billijker was dan hem op eene waardige wijze te vergelden.
‘Laat zien,’ ging de weduwe voort, ‘wat zullen wij voor Bruno doen? Het mag
geene kleinigheid zijn, Het zoude van onzen kant weinig dankbaarheid aanduiden.
Wat denkt gij er van? Zoo wij hem eens voorstelden bij ons te komen wonen, en hem
eene meer dan gewone huur gaven?’
Verschrikt sprong Loken op. Deze reis was zij zoo ontsteld, dat zij beefde als een
In document
Domien Sleeckx, De plannen van Peerjan · dbnl
(pagina 78-83)