• No results found

Hoofdstuk 5: Uitbreiding inhoudingsvrijstelling naar verdragslanden

5.2 Toetsing

De toetsing van de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling zal plaatsvinden aan de hand van het schema dat beschreven is in hoofdstuk 2, zoals geïntroduceerd in het arrest-Gebhard168.

• Heeft de belastingplichtige toegang tot het EU-recht?

Ter herinnering wordt opgemerkt dat indien sprake is van het vrije verkeer van kapitaal, ook niet EU-landen hier een beroep op kunnen doen. In het geval van dividenduitkering verdient opmerking dat hier zowel het vrije verkeer van vestiging als het vrije verkeer van kapitaal kan spelen. Dit onderscheid laat deze scriptie verder onbesproken.

• Is sprake van een inbreuk op EU-recht?

Om te bepalen of sprake is van een belemmering dient gekeken te worden of sprake is van een ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen. Het doel van de inhoudingsvrijstelling is al kort besproken, namelijk het voorkomen van dubbele belasting in deelnemingssituaties.169

163 Kamerstukken II, 2017/18, 34 788, nr. 3, p. 4 164 Kamerstukken II, 2017/18, 34 788, nr. 3, p. 4 165 Kamerstukken II, 2017/18, 34 788, nr. 3, p. 4 166 Kamerstukken I 2017/18, 34785, D, p. 29 167 Kamerstukken II, 2017/18, 34 788, nr. 3, p. 4 168 HvJ EU 30 november 1995, ECLI:EU:C:1995:411 169 Kamerstukken II 2017/18, 34788, 6, p. 8

43

Met Vleggeert170 ben ik het eens dat het voor het voorkomen van dubbele belasting geen onvergelijkbare gevallen oplevert tussen situaties waarin sprake is van een kwalificerend belastingverdragen en situaties waarin dit niet het geval is. Dubbele heffing kan zich namelijk voordoen ongeacht of sprake is van een volledig belastingverdrag.171

In verschillende uitspraken van het HvJ EU is overigens het leerstuk van horizontale discriminatie besproken. Horizontale discriminatie houdt in dat een onderdaan uit het ene land nadeliger wordt behandeld dan een vergelijkbare onderdaan uit een ander land, en kan op een aantal manieren ontstaan. Over twee daarvan is in ieder geval een aantal uitspraken gewezen. Allereerst kan horizontale discriminatie voortvloeien uit nationale wetgeving. Ten tweede kan het voortvloeien uit een bilateraal (of multilateraal) verdrag. In het Sopora arrest is geoordeeld dat ongerechtvaardigde horizontale discriminatie voortkomende uit nationale wetgeving verboden is op grond van de verdragsvrijheden.172 In de D-zaak is beslist dat horizontale

discriminatie als gevolg van toepassing van een belastingverdrag is beginsel niet is verboden, aangezien het feit dat deze wederkerige rechten en verplichtingen slechts gelden voor

personen die ingezetenen zijn van één van de beide verdragsluitende lidstaten een inherent gevolg is van bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belasting.173

Het onderscheid dat gemaakt wordt in artikel 4 lid 2, sub a, onder 2, tussen landen waarmee Nederland een belastingverdrag met dividendartikel heeft gesloten, en met landen waarmee Nederland dat niet heeft gedaan, is een vorm van horizontale discriminatie dat voortvloeit uit nationale wetgeving, en daarmee mijns inziens in strijd met het vrije verkeer van kapitaal. Tot slot geeft de staatssecretaris zelf impliciet aan dat sprake is van een belemmering, aangezien hij in het wetsvoorstel zelf een beroep doet op een aantal rechtvaardigingsgronden.174

• Kan de inbreuk worden gerechtvaardigd?

De staatssecretaris voert in de parlementaire geschiedenis een tweetal rechtvaardigingen aan. Allereerst stelt hij dat de belemmering is toegestaan in de strijd tegen belastingontwijking en belastingfraude.175 Ten tweede beroept hij zich op de noodzaak om de doeltreffendheid van

fiscale controles te verzekeren, doordat de Belastingdienst door het bestaan van een verdrag in

170 Vleggeert, TFO 2018/156.3 171 Vleggeert, TFO 2018/156.3

172 HvJ EU 24 Februari 2015, ECLI:EU:C:2015:108 (Sopora), rechtsoverweging 25 173 HvJ EG 05 juli 2005, ECLI:EU:C:2005:424, (D-zaak), rechtsoverweging 60

174 Kamerstukken II 2017/18, 34788, 6, p. 12 en Kamerstukken II 2017/18, 34788, 12, p. 4 175 Kamerstukken II 2017/18, 34788, 6, p. 12

44

staat wordt gesteld buitenlandse autoriteiten om informatie te verzoeken, die gebruikt kan worden bij het toetsen van de substancevereisten176.

• Is de rechtvaardiging proportioneel?

Belastingontwijking en -fraude

In eerder aangehaalde jurisprudentie177 is gebleken dat de strijd tegen belastingontwijking als rechtvaardigingsgrond geaccepteerd kan worden indien en voor zover sprake is van een kunstmatige constructie, die is opgezet met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om een belastingvoordeel te verkrijgen. Tevens dient altijd een reële tegenbewijsmogelijkheid voor de belastingplichtige mogelijk te zijn. In dit licht acht ik een beroep op de strijd tegen

belastingontwijking niet kansrijk, aangezien de maatregelen naar mijn mening disproportioneel uitwerkt.

Allereerst concludeer ik dat volgens de staatssecretaris het klaarblijkelijk zo is dat een onoverkomelijk groot risico op belastingontwijking bestaat indien sprake is van een

vennootschap in een land waarmee geen belastingverdrag is gesloten. Dit lijkt mij te kortzichtig. Uit genoemde jurisprudentie blijkt dat sprake moet zijn van een kunstmatige constructie, en een ontgaansintentie. Mijns inziens kan niet geconcludeerd worden dat het enkel gevestigd zijn in een land waarmee Nederland geen verdrag heeft gesloten, tot gevolg heeft dat aan deze (objectieve en subjectieve) toetsen is voldaan. Ook ontbreekt een

tegenbewijsmogelijkheid178, waardoor de in een niet-verdragsland gevestigde belastingplichtige altijd slechter af is dan een in een verdragsland gevestigde

belastingplichtige. Uit al het bovenstaande tezamen trek ik de conclusie dat een beroep op de onderhavige rechtvaardigingsgrond een beperkte kans van slagen heeft.

Fiscaal controlebelang

Voorts stelt de staatssecretaris dat de belemmering gerechtvaardigd is in verband met de doeltreffendheid van de fiscale controles, omdat het de Belastingdienst door het

verdragsvereiste mogelijk wordt gemaakt inlichtingen bij buitenlandse autoriteiten op te vragen. Deze argumentatie lijkt mij eveneens te kortzichtig.

Ten eerste kan uit het SECIL-arrest worden geconcludeerd dat de

inhoudingsvrijstelling geweigerd mag worden wanneer het onmogelijk blijkt inlichtingen van

176 Kamerstukken II 2017/18, 34788, 12, pp. 3 - 4

177 Opmerking verdient dat deze jurisprudentie niet altijd het kapitaalverkeer betrof. Ik acht het echter voorspelbaar dat Hof in beginsel dezelfde uitgangspunten hanteert als bij (bijvoorbeeld) de vestigingsvrijheid 178 Net als in de objectieve toets van artikel 4 lid 3

45

dit derde land te verkrijgen179. Daarnaast wordt de toepassing van de inhoudingsvrijstelling niet afhankelijk gesteld van de voorwaarde om inlichtingen te verkrijgen, maar aan het hebben van een belastingverdrag met een dividendbepaling.180 De staatsecretaris heeft tevens zelf reeds heeft aangegeven dat de uitwisseling van informatie de laatste jaren steeds

eenvoudiger is geworden.181 Daarnaast zijn ook minder ingrijpende maatregelen denkbaar. Afgevraagd kan bijvoorbeeld worden waarom niet voorzien is in een

informatieverschaffingsmogelijkheid door de belastingplichtige zelf, in plaats van slechts bij zijn belastingautoriteiten. Zoals gezegd volgt uit het SECIL-arrest dat pas bij onmogelijkheid de benodigde informatie te verkrijgen via de betreffende autoriteiten, de

inhoudingsvrijstelling geweigerd mag worden. Het op voorhand niet toepassen van de vrijstelling bij het ontbreken van een verdrag, gaat mijns inziens dan ook verder dan noodzakelijk en is daarmee disproportioneel.

Tot slot kan de eis dat sprake dient te zijn van een dividendbepaling in het verdrag in het licht van informatie-uitwisseling bij mij in het geheel niet op begrip rekenen. Het is mij onbegrijpelijk dat ingeval van een land waarmee een belastingverdrag is gesloten zonder dividendartikel het klaarblijkelijk onmogelijk is de benodigde informatie te verkrijgen, waar een belastingverdrag mét dividendartikel dit probleem niet kent. Mijns inziens is het vereiste van een dividendbepaling dan ook disproportioneel.

5.3 Tussenconclusie

Met de invoering van de Wihui is de inhoudingvrijstelling zoals deze gold voor landen in de EU/EER uitgebreid naar ieder land waarmee Nederland een belastingverdrag inclusief een dividendbepaling heeft gesloten. De vraag of deze uitbreiding in strijd is met de vrije

verkeersbepaling uit het VwEU, is beantwoord aan de hand het beoordelingsschema van het HvJ. Op verschillende manieren is geconcludeerd dat sprake is van een inbreuk op het kapitaalverkeer. De staatssecretaris heeft daar twee rechtvaardigingsgronden voor

aangevoerd, namelijk het bestrijden van belastingontwijking en fraude, en het verzekeren van de doeltreffendheid van fiscale controles. Ten aanzien van de eerste rechtvaardigingsgrond is geconcludeerd dat de maatregel verder gaat dan nodig en daarmee disproportioneel uitwerkt, aangezien niet kan geconcludeerd worden dat het enkel gevestigd zijn in een land waarmee

179 Vleggeert, TFO 2018/156.3, p. 6 en HvJ EU 24 november 2016, ECLI:EU:C:2016:896 (SECIL), rechtsoverweging 64

180 Vleggeert, TFO 2018/156.3

46

Nederland geen verdrag heeft gesloten, tot gevolg heeft dat sprake zou zijn van misbruik. Het ontbreken van een tegenbewijsmogelijkheid heeft daarnaast tot gevolg dat een niet-

verdragsland gevestigde belastingplichtige altijd slechter af is dan een in een verdragsland gevestigde belastingplichtige. Ten aanzien van de tweede rechtvaardigingsgrond is eveneens geconcludeerd dat de maatregel disproportioneel uitwerkt. De inhoudingsvrijstelling mag enkel geweigerd worden wanneer het onmogelijk blijkt inlichtingen van dit derde land te verkrijgen, en niet op voorhand afhankelijk worden gemaakt van het bestaan van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting. Daar komt bij dat de inhoudingsvrijstelling niet afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde om inlichtingen te verkrijgen, maar aan het hebben van een belastingverdrag met een dividendbepaling. Tevens zijn minder ingrijpende maatregelen denkbaar. Tot slot kan de eis dat sprake dient te zijn van een dividendbepaling in het verdrag in het licht van informatie-uitwisseling bij mij in het geheel niet op begrip rekenen

47

Hoofdstuk 6: Conclusie

Het doel van deze scriptie is geweest het uitvoeren van een Europeesrechtelijke analyse van de antimisbruikbepaling in de per 1 januari inwerking getreden Wihui, alsmede van de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling in EU/EER-situaties naar derde landen. De onderzoeksvraag die centraal heeft gestaan is: In hoeverre is de inhoudingsvrijstelling van

artikel 4, tweede lid sub a en bijbehorende antimisbruikbepaling van artikel 4, derde lid sub c, Wet op de dividendbelasting 1965, alsmede de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling naar derde landen in overeenstemming met het Europese recht, na de invoering van de Wet Inhoudingsplicht Houdstercoöperatie en Uitbreiding Inhoudingsvrijstelling?

Met het Europese recht is in deze scriptie bedoeld de Moeder-dochterrichtlijn, de verkeersvrijheden en jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie. Het Europese Hof van Justitie heeft een aantal belanghebbende arresten met betrekking tot misbruik gewezen. In deze scriptie zijn onder andere besproken de zaken Avoir Fiscal, Cadbury Schweppes, het Thin Cap-arrest, Eqiom en Enka, Deister en Juhler Holding en T Danmark. Uit deze arresten is te concluderen dat de antimisbruikdoctrine een ontwikkeling heeft doorgemaakt

De antimisbruikbepaling vindt tegenwoordig kortgezegd toepassing indien een constructie is opgezet met als hoofddoel, of met een van de hoofddoelen, om een

belastingvoordeel te verkrijgen dat het doel van relevante regelgeving ondermijnt, en indien die constructie als kunstmatig is te beschouwen.

Om te toetsen of het houden van de aandelen gebeurt met als hoofddoel of een van de hoofdoelen het ontgaan van dividendbelasting, is de subjectieve toets ingevoerd. De

subjectieve toets houdt naar mijn mening onvoldoende rekening met de daadwerkelijke intenties van de belastingplichtige. Indien sprake is van een belastingvoordeel, wordt direct aangenomen dat dit (minstens) een van de hoofddoelen van de constructie is. Situaties waarin dit een onjuiste uitwerking kan hebben is in het geval van een buitenlandse persoonlijke houdstermaatschappij, en het bestaan van de mogelijkheid om entiteiten in een EU/EER- of verdragsland in de structuur op te nemen om de inhoudingsvrijstelling te verkrijgen.

Daarnaast is gebleken dat de uitkomst van de toets kan wijzigen doordat de toets wordt

toegepast naar het moment van uitkeren. Ik ben van mening dat de toets dient plaatst te vinden naar het moment van de eerste constructie of transactie. Tot slot brengt de subjectieve toets de bewijslast op de belastingplichtige, zonder dat de belastingautoriteiten zelf een begin van bewijs hoeven te overleggen. Dit is naar mijn mening in strijd met jurisprudentie van het Hof van Justitie. Ook heb ik mijn twijfels over de rechtmatigheid van het ontbreken van een

48

tegenbewijsmogelijkheid. De staatssecretaris is van mening dat de objectieve toets in feite als een vorm van tegenbewijs worden beschouwd. Dit lijkt mij onjuist. Naar mijn mening volgt uit de jurisprudentie onomstotelijk dat sprake dient te zijn van zowel een subjectief element als een objectief element. Het ene gebruiken als tegenbewijsmogelijkheid voor het ander, lijkt mij daarom theoretisch onmogelijk en zorgt tevens ervoor dat het subjectieve gedeelte aan waarde verliest.

Geconcludeerd kan worden dat de subjectieve toets een te mechanische werking kent, waarbij onvoldoende rekening wordt gehouden met de daadwerkelijke intenties van de belastingplichtige, en in zoverre in strijd is met het Europese recht.

Indien aan de subjectieve toets is voldaan dient de objectieve toets te worden toegepast om te beoordelen of de inhoudingsvrijstelling van toepassing is. De objectieve toets

beoordeelt of sprake is van een kunstmatige constructie. Sprake van een kunstmatige constructie is indien zij niet is opgezet op grond van zakelijke redenen die een economische realiteit weerspiegelen. Indien sprake is van een schakelende tussenhoudster dient deze tussenhoudster te beschikken over voldoende relevante substance.

Voor wat betreft de objectieve toets is in de Wet in 2018 niet voorzien in een

tegenbewijsmogelijkheid voor de belastingplichtige. Uit verschillende jurisprudentie is mijns inziens onomstotelijk te concluderen dat dit in strijd is met het EU-recht. Deze

tegenbewijsmogelijkheid is per 2019 wel geschapen door de staatssecretaris, waarmee hij lijkt te erkennen dat de regeling in 2018 in strijd is geweest met het Unierecht. De vraag blijft hoe de Belastingdienst omgaat met de tegenbewijsmogelijkheid om te kunnen oordelen of de strijdigheid ook daadwerkelijk is weggenomen. Daarnaast kan volgens de staatssecretaris geen sprake zijn van een schakelfunctie indien het belang niet geheel of gedeeltelijk wordt gehouden door de entiteit die in de ‘rechte lijn’ boven Nederland een onderneming drijft. Gebleken is dat de toepassing van de MDR nergens wordt beperkt tot vennootschappen die een onderneming drijven. Door deze eis wel te stellen, kan de uitleg van de staatssecretaris wel eens een te strenge uitleg van de richtlijn zijn. Tot slot is in de parlementaire geschiedenis te vinden dat indien (minimaal) één van de aandeelhouders van de uitdelende vennootschap geen materiële onderneming drijft, geen sprake is van een schakelfunctie. Dit heeft als gevolg dat het gehele dividend, aan alle aandeelhouders, niet onder de inhoudingsvrijstelling valt. Dit lijkt in strijd met de Moeder-dochterrichtlijn. Art 1 lid 3 MDR spreekt namelijk van een voor- zover-benadering. Mijns inziens dient de objectieve toets dan ook per aandeelhouder plaats te vinden.

49

Met de invoering van de Wihui is de inhoudingvrijstelling zoals deze gold voor landen in de EU/EER uitgebreid naar ieder land waarmee Nederland een belastingverdrag inclusief een dividendbepaling heeft gesloten. De vraag of deze uitbreiding in strijd is met de vrije verkeersbepaling uit het VwEU, is beantwoord aan de hand het beoordelingsschema van het HvJ. Op verschillende manieren is geconcludeerd dat sprake is van een inbreuk op het kapitaalverkeer. De staatssecretaris heeft daar twee rechtvaardigingsgronden voor

aangevoerd, namelijk het bestrijden van belastingontwijking en fraude, en het verzekeren van de doeltreffendheid van fiscale controles. Ten aanzien van de eerste rechtvaardigingsgrond is geconcludeerd dat de maatregel verder gaat dan nodig en daarmee disproportioneel uitwerkt, aangezien niet geconcludeerd kan worden dat het enkel gevestigd zijn in een land waarmee Nederland geen verdrag heeft gesloten, tot gevolg heeft dat sprake zou zijn van misbruik. Het ontbreken van een tegenbewijsmogelijkheid heeft daarnaast tot gevolg dat een in een niet- verdragsland gevestigde belastingplichtige altijd slechter af is dan een in een verdragsland gevestigde belastingplichtige. Ten aanzien van de tweede rechtvaardigingsgrond is eveneens geconcludeerd dat de maatregel disproportioneel uitwerkt. De inhoudingsvrijstelling mag enkel geweigerd worden wanneer het onmogelijk blijkt inlichtingen van dit derde land te verkrijgen, en niet op voorhand afhankelijk worden gemaakt van het bestaan van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting. Daar komt bij dat de inhoudingsvrijstelling niet afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde om inlichtingen te verkrijgen, maar aan het hebben van een belastingverdrag met een dividendbepaling. Tevens zijn minder ingrijpende maatregelen denkbaar. Tot slot kan de eis dat sprake dient te zijn van een dividendbepaling in het verdrag in het licht van informatie-uitwisseling bij mij in het geheel niet op begrip

rekenen.

Deze scriptie heeft als doel gehad te bepalen in hoeverre de besproken

inhoudingsvrijstelling en bijbehorende antimisbruikbepaling van artikel 4 van de Wet,

alsmede de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling naar derde landen in overeenstemming is met het Europese recht, na de invoering van de Wihui. Het antwoord luidt dat verschillende aspecten van de subjectieve toets, de objectieve toets en de uitbreiding naar derde landen minstens op gespannen voet staan met het Unierecht, en een aantal aspecten mijns inziens onomstotelijk in strijd met zijn met de Moeder-dochterrichtlijn, vrije verkeersbepalingen en, dan wel of, jurisprudentie van het HvJ EU. Ten eerste heeft de subjectieve toets een te mechanische werking. De objectieve toets en bijbehorende substancevereisten, alsmede het ondernemingsvereiste bij de moedermaatschappij staan op gespannen voet met het Unierecht, terwijl het aanvullende vereiste dat alle aandeelhouders een onderneming moeten drijven of

50

een schakelfunctie te kunnen vervullen mijns inziens strijdig is met de Moeder-

dochterrichtlijn. Tot slot levert de uitbreiding naar derde landen waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met dividendbepaling heeft gesloten, een belemmering van het vrije verkeer van kapitaal op waarvan ik de door de staatssecretaris aangevoerde rechtvaardigingsgronden niet overtuigend acht. Het is interessant hoe de wetgever en de rechtsspraak desgevraagd zullen handelen. Ik vermoed echter dat de recente aanpassingen in de substancevereisten van 1 januari 2020 zeker niet de laatste zullen zijn. Mijns inziens is er op het gebied van conformiteit met het Unierecht nog voldoende te verbeteren.

51

Bronnenlijst

Boeken

Ambtenbrink, F., Vedder, H.H.B. (2017) Recht van de Europese Unie (6e ed.), Nederland: Boom Juridische Studieboeken

Balk, G.L., van Dijk, F., en Kortlang D.J. (2007) The archives of the Dutch East India Company (VOC) and the local institutions in Batavia (Jakarta), Leiden, Nederland: Brill

Den Heijer, H. (2005) De geoctrooieerde compagnie de VOC en de WIC als voorlopers van de naamloze vennootschap, Deventer, Nederland: Wolters Kluwer

Marres, O.C.R, en Wattel, P.J. (2018) Dividendbelasting (5e ed.) Deventer, Nederland: Wolters Kluwer

Petram, L. (2013), De bakermat van de beurs (4e ed.). Amsterdam, Nederland: Atlas Contact, Uitgeverij

Terra, B.J.M. en Wattel, P.J. (2012), European Tax Law (2e ed.), Fiscale Handboeken, Deventer, Nederland: Wolters Kluwer

Artikelen

Albert, P.G.H. (2017) Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling, WFR 2017/192

Cornelisse, R.P.C (2018) Enige bespiegelingen over art. 17, lid 3, onderdeel b, Wet VPB 1969 Douma S.C.W. en Engelen F.A. (2014) De stormachtige ontwikkeling van het Europese

belastingrecht na ‘avoir fiscal ’ WFR 2014/1194

Schellingerhoudt, J. (2018) De toekomst van de Nederlandse dividendbelasting WFR 2018/25.

Van Hulten, L.C. en Korving, J.J.A.M. (2019) Svig og misbrug: de Deense antimisbruikzaken, WFR 2019/129

Vleggeert, J. (2018) EU-Rechtelijke aspecten van de Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling, TFO 2018/156.3

Weber, D.M. (2018) Enkele EU-aspecten van de antimisbruikbepaling van de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting, WFR 2018/75

52 Parlementair

Brief met schriftelijke antwoorden, Kamerstukken II 2017/18, 34 788, nr. 8,

Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 31 december 2018, IZV 2018-0000208765, Stcrt. 2018, 72059

Brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 februari 2019, nr. 2018Z11088 Brief van de Staatssecretaris van Financiën van 14 juni 2019, nr. 2019-0000096522 Kamerstukken II 2016/17, Aanhangsel 2696 Kamerstukken I 2017/18, 34 785, 34786, 34787, 34788, nr. D Kamerstukken II 2017/18, 34 775, nr. 59 Kamerstukken II 2017/18, 34 788, nr. 3 Kamerstukken II 2017/18, 34 788, nr. 6 Kamerstukken II 2017/18, 34 788, nr. 12 Kamerstukken II 2018/19, 35 030, nr. 7 Kamerstukken II 2018/19, 35 028, nr. 13 Kamerstukken II 2019/20, 35 300, nr. 2

Resolutie van het Europees Parlement van 26 maart 2019 over financiële misdrijven, belastingontduiking en belastingontwijking (2018/2121(INI))

VVD, CDA, D66 en ChristenUnie, ‘Vertrouwen in de toekomst’ (Regeerakkoord 2017-2021), 10 oktober 2017

Wet Inhoudingsplicht Houdstercoöperaties en Uitbreiding Inhoudingsvrijstelling, Stb. 2017, 520

Wetsartikelen

Algemene wet inzake rijksbelastingen

Artikel 15

Richtlijn 2011/96/EU van de raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten

Preambule Artikel 1 Artikel 3

Verdrag betreffende de Europese Unie

53

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Artikel 21 Artikel 36 Artikel 45 Artikel 51 Artikel 52 Artikel 65 Artikel 288 Wet inkomstenbelasting 2001 Artikel 7.5 Artikel 9.2 Wet op de dividendbelasting 1965 Artikel 1 Artikel 3 Artikel 4 Artikel 7 Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 Artikel 17-3b Artikel 25 Online

Cursus Belastingrecht Dividendbelasting 0.0.0 tot en met 0.3.0, R.P.C.W.M. Brandsma

GERELATEERDE DOCUMENTEN