• No results found

A. score dev D Functional and abiotic soil indicators score dev.

C. 73 percentage non-productive landscape elements 3.15 1

5 Toepassing van indicatoren in een bodemmeetnet

5.1 Selectie van indicatoren voor een bodemmeetnet

Diverse indicatoren werden beoordeeld op de potentie om bij te dragen aan de beoordeling van bodembiodiversiteit en ecosysteemdiensten. Aanvullende criteria zoals kosten en praktische mogelijkheden voor toepassing in een landelijk meetnet zijn medebepalend voor de geschiktheid van de indicatoren. Dit is de uitkomst van twee workshops met deskundigen, de in dit onderzoek uitgevoerde MCA, en van ervaringen met Bobi in het LMB en andere

indicatorsystemen.

Op basis van de rangordening kan een praktische set voor een landelijk bodemmeetnet samengesteld worden. Behalve de rangordening spelen ook aanvullende overwegingen een rol (zie ook Ritz et al. 2009):

1. Onzekerheid. Hoe meer indicatoren worden toegepast, hoe groter de hoeveelheid beschikbare informatie, des te kleiner de onzekerheid in de beoordeling van ecosysteemdiensten. Voor een redelijke doorsnede van het complexe bodemsysteem met elf ecosysteemdiensten ligt het voor de hand om een ‘batterij’ indicatoren toe te passen. Het bodemsysteem is simpelweg te complex om met één enkele indicator te beschrijven. Voor een optimale set is het van belang om een redelijke doorsnede uit alle indicatordomeinen te nemen, namelijk biologische en abiotische bodemindicatoren, en

systeemgerichte indicatoren, om de conceptuele onzekerheid bij de beoordeling van ecosysteemdiensten via proxy’s zo klein als praktisch mogelijk te laten zijn (zie ook paragraaf 4.5.4).

2. Overlappende indicatoren. Een uitvloeisel van de toepassing van een batterij indicatoren (zie punt 1. hierboven) is dat de kans bestaat dat sommige indicatoren, onder bepaalde omstandigheden, overlappende informatie leveren en daardoor gedeeltelijk redundant zijn. Deskundigen weten op basis van onderzoek waar de kans op overlappende kenmerken relatief groot is. Dit is overigens niet scherp afgebakend. Zolang de eindpunten niet overeenkomen, bevat elke indicator unieke informatie, die niet volledig via een andere indicator verkregen kan worden.

3. Omvang bodemmeetnet. Voor een betrouwbaar landelijk beeld is het nodig om een bepaald minimum aantal locaties te bemonsteren. Diverse studies geven aan dat een gestratificeerd meetnet met acht tot tien strata en ongeveer twintig locaties per stratum een redelijk betrouwbaar landelijk beeld opleveren (Wattel-Koekkoek et al. 2012). Met dit aantal wordt een ruimtelijke resolutie behaald die past bij het niveau waarop het

bodembeheer zich voor een groot deel afspeelt, namelijk op het niveau van een agrarisch bedrijf of een (natuur)terrein, en waarop een redelijk mate van handelingsperspectief gebaseerd kan worden. Voor een groter ruimtelijk schaalniveau, bijvoorbeeld in relatie tot klimaatverandering (mondiaal), zou een kleiner aantal locaties volstaan. Voor het bodembeheer op

perceelsniveau is een groter aantal locaties nodig, maar dit is praktisch niet uitvoerbaar door beperkingen aan budget en menskracht (zie punt 4 hieronder).

4. Balans tussen veldwerk en bodemanalyses. Om aan bodemmonsters te komen voor analyse met indicatoren dient de locatie bezocht en gemonsterd te worden. Hiervoor is een minimum budget nodig. Gemakshalve worden de kosten die met het bezoek aan de locatie en het veldwerk zijn gemoeid als

een relatief klein deel van de totale kosten van bemonstering en analyse beschouwd. In dat geval is het niet nodig om de meetnetinfrastructuur en de bemonstering aan een (multicriteria-)analyse te onderwerpen om de totale projectmatige kosten verantwoord in te zetten. Zie ook punt 5 hieronder voor een beschouwing van de kosten.

5. Beschikbaar budget. Alle indicatoren leveren (gedeeltelijk) unieke informatie op voor de bepaling van ecosysteemdiensten. Het is niet goed mogelijk om aan te geven wat de kleinst mogelijke set indicatoren is - een zogenoemde Minimale Dataset (MDS). Het is belangrijk om voor alle sleutelkenmerken van de bodem waarvan de informatie in proxy’s voor ecosysteemdiensten gebruikt dient te worden en die niet via andere indicatoren verkregen kan worden, te meten met een praktische indicator.

6. Efficiënte inzet van faciliteiten en expertise, en het voorkomen van trendbreuken. Gestreefd moet worden naar een efficiënte coördinatie, inrichting en uitvoering van een meetnet, het veldwerk en de analyses, en het zoveel mogelijk combineren van meetnetten (TCB 2007; Westerhof et al. 2007). Hierbij dient zoveel mogelijk te worden aangesloten bij bestaande praktijk, zodat gegevens en kennis uit het verleden hun waarde behouden en nieuwe gegevens maximaal te benutten zijn. Ervaringen uit het verleden met het LMB en Bobi zijn hierbij van belang. Voor ‘nieuwe’ indicatoren (ook abiotische en systeemgerichte indicatoren) moet een optimale inrichting worden ontwikkeld. Als een nieuwe indicator een vergelijkbare prestatie levert als een oude indicator, prevaleert de laatste. Een meetnet en de opbouw van een waardevolle set gegevens is in die zin ‘conservatief’. Bij een overgang van de ene naar een andere indicator dient rekening gehouden te worden met een flink overlap in tijd waarbij beide indicatoren gelijktijdig worden toegepast (Spijker et al. 2009, Wattel-Koekkoek et al. 2012). 7. Organischestofgehalte. Organische stof is een essentieel onderdeel van een

vitale bodem. Het gehalte ervan is een indicator voor bodembiodiversiteit en ecosysteemdiensten, omdat het de bron is van koolstof en energie voor het bodemleven. Organischestofgehalte als indicator scoort daarom over het geheel genomen relatief goed. Op het punt van gevoeligheid scoort de inicator minder. Dit wordt veroorzaakt, doordat organische stof niet

homogeen is en traag reageert op invloeden van buiten; er zijn gemakkelijk en moeilijk afbreekbare componenten en de beschikbaarheid varieert sterk. Het verdient dus aanbeveling om verschillende fracties van organische stof te meten en de indicatorenset in evenwicht te brengen met een of meer gevoelige biologische bodemindicatoren en systeemindicatoren.

5.2 Indicatoren voor de beoordeling van ecosysteemdiensten van de bodem

Op basis van bovenstaande overwegingen, de resultaten uit de workshops en de MCA kan de volgende praktische set indicatoren worden voorgesteld om de elf ecosysteemdiensten van de bodem te beoordelen in een landsdekkend bodemmeetnet. Er is uitgegaan van een vergelijkbaar aantal indicatoren als in Bobi (Rutgers et al. 2009). Met minder indicatoren zal informatie ontbreken om sommige ecosysteemdiensten te beoordelen. Uitbreiding van de indicatorenset zal de onzekerheid in de beoordeling verkleinen. De voorgestelde set indicatoren ziet er als volgt uit:

Bodembiologische indicatoren 1. Bodemfauna:

a. regenwormen (aantallen en soortensamenstelling); b. microarthropoden (aantallen en soortensamenstelling); c. nematoden (aantallen en soortensamenstelling);

d. potwormen (aantallen en soortensamenstelling; indien regenwormen worden bepaald, kan overwogen worden om potwormen niet te analyseren en vice versa).

2. Micro-organismen:

a. biomassa en aantallen bacteriën;

b. schimmelbiomassa en lengte schimmeldraden;

c. PLFA-bacteriën (nieuwe indicator: optioneel als het budget het toelaat). 3. Functionele biologische bodemindicatoren:

a. potentiële C-mineralisatie; b. potentiële N-mineralisatie; c. anaerobe N-mineralisatie; d. functionele diversiteit bacteriën.

Alle bodemfauna-indicatoren, PLFA en de functionele diversiteit bacteriën betreffen zogenoemde multi-eindpunttechnieken, dat wil zeggen dat er

meerdere kenmerken met één methode bepaald worden. Per indicator levert dat een multidimensionele set gegevens op (bij de bodemfauna bijvoorbeeld de soortensamenstelling).

Abiotische bodemindicatoren

1. Textuur en grondsoort (bijvoorbeeld zand, klei). 2. Organische stof

a. totaal gehalte organische stof;

b. meerdere fracties organische stof (oplosbaar, beschikbaar, recalcitrant; meest geschikte techniek nog nader vast te stellen).

3. Bodem-pH.

4. Diverse nutriënten (totaal N, diverse P-fracties, K, Mg, Ca, S).

5. Wortelbiomassa (N.B. alleen onder grasland; robuustheid en kosten van de methode nader te evalueren).

6. Bulkdichtheid en indringweerstand. 7. Bodemtemperatuur en bodemvochtigheid.

Systeemgerichte en overige indicatoren (LB = bij landbouwcategorieën) 1. Bodemgebruik en historisch bodemgebruik.

2. Toepassing van organische mest en kunstmest (LB). 3. Percentage gras ten opzichte van mais en akker (LB).

4. Diversiteit van de plantengemeenschap (vooral bij natuur en grasland). 5. Rotatie en vruchtwisseling (LB).

6. Bodembewerking (LB). 7. Primaire productie (LB). 8. Percentage braak (LB).

9. Bodemontsmetting en toepassing van bestrijdingsmiddelen (LB). 10. Percentage niet-productieve landschapselementen (LB).

11. Peilbeheer en grondwaterstand. 12. Veedichtheid (LB en natuur).

13. Klimaatinformatie: (bodem)temperatuur, neerslag, verdamping. N.B. Er is nog maar weinig ervaring met de systeemgerichte en overige indicatoren. De wijze waarop de data efficiënt verzameld moet worden en hoe de informatie moet worden toegepast binnen proxy’s voor ecosysteemdiensten, alsmede de betrouwbaarheid, zijn grotendeels onbekend. Sommige gegevens zijn privacy-gevoelig, zodat er een bijzondere voorziening voor het gebruik van de informatie getroffen moet worden.

5.3 Indicatoren voor de beoordeling van de bodembiodiversiteit

In de vorige paragraaf is een voorstel voor een praktische set van indicatoren gedaan voor toepassing in een landelijk meetnet. Het betreft een conglomeraat van gegevens waarmee de ecosysteemdiensten van de bodem beoordeeld kunnen worden, inclusief de bodembiodiversiteit, via een specifieke set proxy’s. De gegevens worden steeds verzameld binnen drie indicatordomeinen, namelijk bodembiologische indicatoren, abiotische bodemindicatoren en systeemgerichte indicatoren.

‘Bodembiodiversiteit en habitatfuncties’ als ecosysteemdienst krijgt via deze aanpak met de MCA een specifieke invulling, doordat ook abiotische bodem- indicatoren en systeemgerichte indicatoren relevant lijken te zijn. Hiermee wordt het kenmerk van bodembiodiversiteit als ecosysteemdienst recht gedaan en dat sluit goed aan op de nutsgerichte focus van het Natuurlijk Kapitaal van

Nederland.

Het is ook mogelijk om bodembiodiversiteit uitsluitend te meten met biologische bodemindicatoren. Bodembiodiversiteit in het Europese bodem- en

biodiversiteitsbeleid (COM 2011, COM 2006) appelleert namelijk rechtstreeks aan de levende en functionele aspecten van de bodem. Dit vertoont dan parallellen met de aanpak die tot nu toe met Bobi is gevolgd om de LSF te kwantificeren. Dit is ook conform de gevolgde werkwijze om de bodem- biodiversiteit op de kaart van de provincie Noord-Brabant te zetten (Rutgers et al. 2012b). De informatie over de bodembiodiversiteit wordt dan slechts samengesteld uit de kenmerken van de levende bodem, en dat appelleert gemakkelijker met de bodembiodiversiteit. De rangorde van biologische bodemindicatoren is hiervoor geschikt.