• No results found

3 Aanpak en methodiek

4.3 Eerste stap van de MCA

4.3.1 Samenvatting van het resultaat van de eerste stap

 De drie verschillende groepen indicatoren (biologische bodemindicatoren, abiotische bodemindicatoren en systeemgerichte indicatoren) zijn ongeveer gelijkwaardig in hun vermogen om bij te dragen aan de kwantificering en beoordeling van de bodembiodiversiteit of de ecosysteemdiensten.  Er is over het algemeen geen groot verschil tussen de mogelijkheden om

bodembiodiversiteit en ecosysteemdiensten te beoordelen, maar bodembiodiversiteit als begrip is concreter dan ecosysteemdiensten. 4.3.2 Deelnemers

Het doel van de MCA was om informatie over potentiële indicatoren voor bodembiodiversiteit en ecosysteemdiensten op een efficiënte en transparante wijze bij elkaar te brengen en deze informatie verder te bewerken tot een rangordening voor relatieve bruikbaarheid van deze indicatoren. De benodigde informatie betrof onder meer praktische uitvoerbaarheid, relevantie voor beleid, praktijk en ecosysteem, gevoeligheid, betaalbaarheid en communiceerbaarheid. Professionals, deskundig in de bodemecologie, bodemkunde en het agrarisch advies, werden uitgenodigd om aan dit proces deel te nemen. Dit betrof alle partners in het Bobi-consortium en enkele onderzoekers buiten deze groep. Alle deelnemers aan de MCA zijn coauteur van dit rapport.

4.3.3 Welke indicatoren dienen gescoord te worden?

In de aanloop naar de eerste stap van informatieverzameling over indicatoren voor wat betreft hun indicatorwaarde voor bodembiodiversiteit en ecosysteem- diensten is een potentiële lijst met indicatoren opgesteld (zie Tabel 4). Hierbij is een bodemfocus gehanteerd (zie paragraaf 3.2). De potentiële indicatoren voor

de bodem zijn in drie groepen ingedeeld, namelijk biologische bodemindicatoren, abiotische bodemindicatoren en overige indicatoren, inclusief systeemgerichte indicatoren. Sommige indicatoren zijn geaggregeerd, om de lijst met indicatoren kort te houden (tussen de 10 en 25 te waarderen entiteiten is optimaal in een MCA). Er bestaan bijvoorbeeld verschillende methoden voor de bepaling van de bacteriebiomassa in grondmonsters, maar er is slechts gescoord op één niet nader gespecificeerde bacteriebiomassa-indicator. Bij de derde stap van MCA zijn de geaggregeerde indicatoren gedeaggregeerd en apart gescoord. De schaal van relatieve geschiktheid liep van 0 (ongeschikt) tot 10 (maximaal relatief geschikt).

De indicator ‘percentage of totale omvang van het verharde of afgedekte bodemoppervlak’ is niet meegenomen in de analyse, omdat het Natuurlijk Kapitaal van de bodem bij afdekking vrijwel volledig opgeofferd wordt om te voorzien in één (belangrijke) ecosysteemdienst, namelijk ruimte en

draagvermogen voor wonen, gebouwen, industrie, wegen, spoorlijnen, infrastructuur of bodem-ongebonden landbouw in kassen en stallen.

Bodemkundigen en ecologen zijn het erover eens dat deze benutting veel impact heeft op het Natuurlijk Kapitaal en alle overige benutting van de ecosysteem- diensten van de bodem marginaliseert. Om dit evidente resultaat niet te laten doorwerken in de rangordening van indicatoren is het buiten beschouwing gelaten. Afdekking van de bodem wordt ook als een serieuze bodembedreiging gezien door de EU (COM 2006) en de TCB (2009), waarvoor specifiek

bodembeleid noodzakelijk geacht wordt. 4.3.4 Resultaten stap 1

Tabel 4 toont de resultaten van de eerste inschatting die tien deelnemers hebben gedaan van de mate van geschiktheid van diverse indicatoren voor de meting van de bodembiodiversiteit of de ecosysteemdiensten van de bodem. Puntsgewijs zijn de volgende observaties gedaan en zijn conclusies getrokken: 1. De gemiddelde scores per indicatorgroep lopen weinig uiteen: de laagste is 5,5 en de hoogste 5,9. Dit betekent dat deelnemers aan de MCA denken dat de verschillen tussen de groepen indicatoren (biologisch, abiotisch,

systeemgericht) voor wat betreft de mogelijkheden om ecosysteemdiensten te beoordelen niet groot zijn. Ook is de inschatting dat bodembiodiversiteit en ecosysteemdiensten op een vergelijkbaar niveau beoordeeld kunnen worden.

2. De gemiddelde scores van de biologische bodemindicatoren voor de biodiversiteit variëren van 1,9 tot 9,3 en voor de ecosysteemdiensten van 3,8 tot 7,1. Met andere woorden, met deze set is de inschatting van de bruikbaarheid voor de beoordeling van de bodembiodiversiteit meer gespreid dan voor de ecosysteemdiensten van de bodem

3. Als de standaardafwijking beschouwd wordt als een maat voor het verschil van inzicht bij de deelnemers, is de uitkomst dat er wat meer verdeeldheid is over de wijze waarop de bodembiodiversiteit beoordeeld moet worden dan over die van de ecosysteemdiensten. Dit kan wijzen op een ‘vooroordeel’ voor wat de specifieke bijdrage van de eigen discipline aan mogelijkheden voor beoordeling van bodembiodiversiteit betreft, terwijl dit door een hoger integratieniveau bij de ecosysteemdiensten een minder grote rol speelt. 4. De verschillen van mening over de bruikbaarheid van verschillende

abiotische indicatoren waren relatief klein. Men is dus meer verdeeld over de bruikbaarheid van systeemindicatoren en biologische indicatoren voor beoordeling van ecosysteemdiensten.

5. Opvallend is de lage score voor basale respiratie (‘Basal respiration’) als indicator voor de bodembiodiversiteit, want dit is wereldwijd een van de meest toegepaste indicatoren voor het bodemleven (na microbiële biomassa en regenwormdichtheid). Dit is waarschijnlijk het gevolg van de traditionele opvatting van diversiteit, namelijk soortenrijkdom.

6. De analyse van de nematodengemeenschap scoort het hoogst; hierin neemt Nederland een bijzondere positie in, in vergelijking met andere landen, vanwege de grote belangstelling uit de Nederlandse landbouw voor de nematodengemeenschap (Mulder et al. 2003, Vonk et al. 2013). 7. De eerste en tweede systeemindicator (bodemgebruik en historisch

bodemgebruik; Tabel 4) werden niet door alle deelnemers als indicator gezien, waardoor de standaardafwijking groot was. In de bodemkundige literatuur is hiervoor een grond aanwezig, maar in de wetenschappelijke literatuur over ecosysteemdiensten worden bodemtype en vooral

bodemgebruik wel als belangrijke parameters gezien. Dit verklaart de hoge standaarddeviatie.

8. Sommige systeemindicatoren betreffen uitsluitend landbouw, maar omdat landbouw ongeveer 73% van het onbedekte areaal omvat en omdat in de landbouw het beheer van de bodem relatief intensief is, werd dit niet als een bezwaar ervaren bij de inschatting.

9. Er is een aanwijzing dat de mate van aggregatie van de indicatoren de scoring heeft beïnvloed, bijvoorbeeld bij de overige nutriënten en zware metalen. Informatie over zware metalen lijkt minder goed bruikbaar dan bijvoorbeeld calcium, magnesium en andere macro- en micronutriënten. In stap 3 (paragraaf 3.4.3) zijn deze indicatoren daarom gedeaggregeerd. 4.3.5 Conclusies en discussie bij stap 1

 Alle (geaggregeerde) indicatoren hebben het vermogen om gegevens te leveren waarmee de bodembiodiversiteit en ecosysteemdiensten beoordeeld kunnen worden, maar de mate waarin verschilt per indicator en per

eindpunt.

 Er is niet één groep indicatoren gemiddeld veel beter dan een andere indicatorgroep. Deze bevindingen ondersteunen de visie in relevante beleidsdocumenten dat bodemkwaliteit beoordeeld dient te worden aan de hand van een set biologische, chemische en fysische kenmerken.

 De deelnemers hebben geen andere indicatoren ingebracht. Bij enkele indicatoren is wel een verfijning of uitbreiding van de omschrijving

voorgesteld. De indeling in drie groepen indicatoren werd als verhelderend ervaren om de schijnbare mismatch tussen systeemindicatoren van de VN en het WRI (2009; www.esindicators.org) en de hier gepresenteerde bodemindicatoren te onderscheiden. ‘In het algemeen (in general)’ als aanduiding bij ecosysteemdiensten is geschrapt, want het zorgde voor onduidelijkheid. ‘Gemiddeld’ als aanduiding zou waarschijnlijk beter hebben volstaan. De gemiddelde score voor ecosysteemdiensten komt later in de stappen 2 en 3 opnieuw terug (paragrafen 4.4 en 4.5).

 Het lijkt alsof de deelnemers de term bodembiodiversiteit minder eenduidig interpreteerden dan de term ecosysteemdiensten, omdat de indicatoren voor bodembiodiversiteit meer verdeeld gescoord werden. Dit is misschien te verklaren, doordat microbiologen en ecologen verschillende definities voor biodiversiteit hanteren, en beleid en wetenschap ook. De verwijzing naar de eerder toegepaste definitie van bodembiodiversiteit = functionele diversiteit (Schouten et al. 1997) gaf hierbij onvoldoende houvast. Bij een eerdere deskundigenconsultatie scoorde men het effect van een stressor op bodem- biodiversiteit meer eensgezind dan op de ecosysteemdiensten (Rutgers et al.

2010). Het lijkt dus alsof ‘ecosysteemdiensten’ als begrip door deskundigen eenduidiger geïnterpreteerd wordt dan ‘bodembiodiversiteit’, maar men denkt wel meer zicht te hebben op de effecten van stress en bodembeheer op de bodembiodiversiteit. Met andere woorden bodembiodiversiteit is een concreter begrip dan ecosysteemdiensten voor deskundigen, en juist daardoor gevoelig voor interpretatieverschillen zolang er geen strikte beleids-, praktijk-, of bodembeheerkaders gehanteerd worden.

 De scores in stap 1 zijn nog onvoldoende voor een bruikbare rangordening en selectie van indicatoren voor bodembiodiversiteit of ecosysteemdiensten, omdat een aantal criteria nog niet is verdisconteerd (bijvoorbeeld de prijs- prestatieverhouding van een indicator) en omdat de ecosysteemdiensten niet gespecificeerd zijn.