• No results found

hem de tijding door elf Afgevaardigden in het leger te Bodegrave gebracht werd. Ten gevolge van dit tusschenbedrijf was het eerst op Maandag 4 Juli, dat de

voorwaarden, door De Groot medegebracht, ter vergadering van Holland zouden in

overweging worden genomen. De staat van zaken was nu wel veranderd, voor zooveel

het binnenlandsch bestuur betrof; doch daarom nog niet de inzichten der Leden.

Velen hunner begrepen, dat thans, door de aanstelling des Prinsen, genoeg gedaan

was om het volk te vrede te stellen: dat men vooreerst geen oproer meer te vreezen

had: en dat, nu die zorg voorbij was, men weêr met bedaardheid overleggen kon,

hoe men den Franschen Koning genoegen zoû geven.

Wij verplaatsen ons opnieuw in de vergaderzaal. Nog zijn al de Leden niet bij

elkander; maar wederom een aantal om Burgerdijk bijeen, die met een bedenkelijk

gelaat te kennen geeft, dat Leyden althans de voorstellen, door Lodewijk gedaan,

hoe hard ook, niet geheel onaanneemlijk acht.

‘Niet onaanneemlijk!’ herhaalt Hop, met verontwaardiging: ‘en wat zoû er dan,

zoo wij die voorstellen aannamen, aan onze vernedering ontbreken? Welke laagheid

ware grooter, dan aldus te zwichten, zonder eene poging tot afweer te hebben

beproefd?’

‘Ik weet niet,’ antwoordde Burgerdijk geraakt, ‘dat Leyden de beschuldiging van

laagheid ooit verdiend heeft?’

‘Ten tijde van 't beleg althans niet,’ zeide Boschveld: ‘sed tempora mutantur.’

‘Leyden is nog hetzelfde als voor 100 jaren,’ hernam Burgerdijk; ‘maar wat zal

een afbreken der onderhandeling baten, dan dat onze geheele ondergang er door

verhaast wordt? - Wat eens door de Franschen genomen is, zal toch niet te herwinnen

zijn.’

‘Als of dit de eerste reize ware, dat de krijgskans keerde,’ zeide Hop: ‘Oostenrijk en

Brandenburg wapenen zich tot onzen bijstand: en Monterey zit in de Spaansche

Nederlanden ook niet stil.’

‘Een troostrijk uitzicht,’ zeide Van Espenblad, ‘dat Oostenrijk en Brandenburg

ons wreken zullen als wij overheerd zijn.’

‘Wij behoeven ons niet te laten overheeren,’ hernam Hop: ‘zoo wij slechts onze

vesten met moed en trouw verdedigen en de legers van Lodewijk een tijd lang

ophouden, kan de hulp der Bondgenooten niet achterblijven.’

‘Bovendien,’ zeide Boschveld: ‘indien de Staten nu lafhartig zwichten, dan was

het ook de moeite niet waardig geweest, den Prins tot Stadhouder aan te stellen.’

‘Maar ik zie niet in,’ zeide Van Espenblad, ‘welke verandering die aanstelling in

onzen toestand gebracht heeft. Wij hebben er, ja, het dom gepeupel meê gepaaid,

dat nu “Oranje boven” roept, met vlaggetjes loopt, en zich in de drinkhuizen bezuipt;

maar hebben wij er een penning meer door in kas gekregen, om matrozen en soldaten,

kruit en krijgsbehoefte te betalen? of zijn de steden er beter door verdedigd, de posten

beter beschermd?’

‘Niets in onzen toestand veranderd, zegt gij?’ vroeg Hop met verbazing: ‘onze

stoffelijke hulpmiddelen mogen voor 't oogenblik niet verbeterd zijn; maar des te

meer onze zedelijke kracht. Die verheffing des Prinsen heeft eenheid en vertrouwen

gebracht, waar verdeeldheid en wantrouwen bestonden.’

‘Eenheid en vertrouwen? 'k Mag het lijden,’ hernam Van Espenblad: ‘maar ik

twijfel, of die alleen genoegzaam zullen zijn om de Fransche wapenen te keeren.’

‘Niet overal zegevieren die wapenen,’ hernam Hop: ‘zie slechts wat voor acht dagen

gebeurd is. Naauw had drie dagen de Oranjevlag te Veere gewaaid, en op hetzelfde

oogenblik, dat hier beraadslaagd werd, tot welken prijs men het Vaderland verkoopen

zoû, weêrstond en versloeg te Aardenburg een hoopje van 450 burgers en een

twintigtal soldaten een overmacht van 9000 Franschen. Schande genoeg voor ons,

Regenten, dus door onze onderdanen beschaamd gemaakt te worden.

‘Zeer mogelijk,’ zeide Van der Tocht, van Gouda: ‘maar onze burgers hebben

nooit het geweer gevoerd en begeeren niet de gruwelen van Naarden en Haarlem uit

den Spaanschen tijd hernieuwd te zien. Gouda ligt voor den eersten aanval bloot, en

de Goejanverwellensluis noch de Nieuwerbrugge zijn te verdedigen.’

‘Het verheugt mij, u de verzekering te kunnen geven van het tegendeel,’ zeide

Van Beuningen, die op dat oogenblik, met een vrij wat meer opgeruimd gezicht dan

negen dagen vroeger, in den kring trad; ‘hier is een brief van uw eigen stad- en

ambtgenoot Van Beverningk, uit 's Prinsen hoofdkwartier geschreven, en waarin hij

mij bericht, dat de Prins en de Graaf van Hoorne zeer wel kans zien, beide posten te

bewaren, mids zij slechts van volk worden voorzien.’

‘Juist daar zit de kneep,’ zeide Van Espenblad: ‘waar halen wij volk vandaan?’

‘Heb daar geen zorg voor,’ zeide Hop: ‘Amsterdam heeft nog wakkere zonen

genoeg.’

‘En Hoorn zal niet achterblijven,’ voegde de Pensionaris dier stad er bij: ‘wij zijn

gemachtigd, burgers en boeren aan te bieden tot versterking der posten: en zullen

des noods met vrouwen en kinderen onze havens gesloten houden.’

‘Twijfelt gij aan de gezindheid onzer burgers?’ voegde een dikke Afgevaardigde van

Purmerend er bij: ‘zij zouden liever hun eigen Regenten doodslaan, dan dat men hun

belette uit te trekken om de Franschen te kloppen.’

‘Dat alles klinkt fraai,’ zeide Van Espenblad, een snuifje nemende, hoewel deze

reis uit een porceleinen doos: ‘maar laat ons spreken als lieden van bedaarden zin

en niet als Don Quichotten. Wij moeten toch eindigen met te zwichten, en zijn op

den duur met al ons grootspreken niet tegen Frankrijk en Engeland bestand.’

‘En dus wilt gij beiden tevreden stellen?’ vroeg Van Beuningen: ‘dan zal er zeker

niet veel overschieten.’

‘En daarom raad ik, dat wij ons met Frankrijk verdragen,’ vervolgde Van

Espenblad: ‘gelooft mij, Lodewijk XIV is grootmoediger dan Karel: en sluiten wij

vrede met hem, dan hebben wij Engeland niet te vreezen.’

‘Wat mij betreft,’ zeide Boschveld: ‘ik verdroeg mij liever met Engeland dan met

Frankrijk.’

‘Ten minste zijn de vorderingen van Engeland minder bezwarend,’ zeide Van

Beuningen.

‘Minder bezwarend!’ riep Van Espenblad.

‘Wel ja!’ hernam Van Beuningen: ‘wat begeert het? opdracht van 't

Stadhouderschap aan den Prins. - Dit is geschied.’

‘Erkentenis van zijn heerschappij over de zee,’ zeide Van Espenblad.

‘Die kunnen wij erkennen, en daarom evengoed varen,’ hernam Van Beuningen.

‘Overal strijken van de vlag.’

‘Waarom zouden wij ons schamen, beleefder te zijn dan zij?’

‘5,000,000 pond Sterling voor de vrije visscherij.’

‘Wij zullen, hun ten spijt, overal visschen, zoo

lang De Ruyter in zee blijft,’ zeide Van Beuningen.

‘Vlissingen, den Briel en Sluis tot pand.’

‘Dat is altijd nog minder dan de Generaliteits-Landen. - Maar, tusschen twee

haakjes, mijne Heeren! hebt gij gehoord, dat een klerk van d'Estrades, die zich nog

hier ophield, heden-middag achteraf is gebracht? Men zegt, dat hij brieven bij zich

had, waarbij luiden van aanzien sterk gekompromitteerd zijn?’

‘In de daad?’ vroeg Van der Tocht: ‘en noemt men niemand?’

‘Ja, dezen en genen: maar, om ons gesprek te hervatten, mijn Heer van Espenblad...

ja, waar is de man nu?’

‘Ik weet niet, maar het schijnt of uw mededeeling hem minder welkom was; althans

hij is plotslings verdwenen,’ zeide Hop.

‘Nu! dan is mijn doel gelukt,’ zeide Van Beuningen, lachende, ‘want die gansche

vertelling was slechts een verdichtsel, om hem vanhier te krijgen. Ik praat gaarne

vrijuit, maar niet voor hen, die alles terstond aan den vijand overbrengen. - Voor u,

mijne Heeren! heb ik geen geheimen. Ik weet niet, of het u bekend is, dat de Hertog

van Buckingham en de Graaf van Arlington hier zijn?’

‘In de daad!’ riep Burgerdijk: ‘maar dan wordt onze toestand nog hachelijker:

-tenzij gij kans ziet om Engeland en Frankrijk beide te vrede te stellen.’

‘Wij moeten noch den een noch den ander zijn zin geven,’ zeide Van Beuningen.

‘Ik behoef u, mijn waarde Burgerdijk! niet te vragen, of gij Fedrus gelezen hebt?’

‘Welnu?’

‘Gij kent zijn fabel van de dieven, die om een ezel vochten?’

‘En gij meent....’

‘Ik meen, dat, hoe buitensporiger de eischen zijn, hoe minder kans er is dat zij zullen

ingewilligd worden. Dat monsterlijke bondgenootschap van Engeland en Frankrijk

kan niet lang meer stand houden. Ik kom zoo even van de Engelsche Afgevaardigden,

en reeds is het mij gebleken, dat Mylord van Buckingham misnoegd is op Lodewijk,

die buiten Engeland om wil sluiten: en Lodewijk zal evenmin gedoogen, dat Engeland

hier te lande eene enkele stad bekome. Laten de Engelsche Gevolmachtigden naar

Zeyst tot den Koning gaan: en ik sta u borg, dat zij reeds den eersten dag met hem

twisten. De Hertog heeft mij zelf verklaard, de vorderingen van Frankrijk

onaannemelijk te achten; ja zelfs was hij van meening, dat de Heer De Groot meer