‘Denkt gij er dan ook heen te gaan, vriend Aris?’ vroeg de waard, zijn kapje naar
het linkeroor brengende.
‘Dat zoû ik hopen,’ antwoordde Aris: ‘ik wilde vrel eens weten, wie te huis zou
blijven, tenzij hem jicht of flerecijn, of anders, gelijk u, zijn beroep er toe dwingt:
zulk een feest komt ook naauwlijks eerts in de tien jaren voor.’
‘Zotternijen!’ mompelde de Notaris Jan Harmenszoon, een schraal oud mannetje,
met een ingevallen, taankleurig gezicht, 't welk veel van een natten handschoen had,
en die, in den hoek der schouwe gezeten, geen wijn dronk, schoon hij dien misschien
beter dan een der aanwezigen had kunnen betalen, maar zich vergenoegde met nu
en dan een kleine teug dun bier te nemen uit een nevens hem staande kruik. ‘Ik wilde
wel eens weten, wat vreemds en merkwaardigs er in steken mag, twee grillige narren
te zien, die als een paar kemphanen vechten, en elkander om hals zoeken te brengen
om een kwaad wijfs wille.’
‘Met uw verlof, Meester Jan!’ hernam Aris: ‘dat het een kwaad wijf is geweest,
ziedaar juist de vraag, welke nog dient uitgemaakt te worden: en daartoe moet het
Gods-oordeel strekken.’
‘Hm!’ zeide de waard, zijn kapje weder naar het rechteroor brengende: ‘of zij veel
deugde of niet wil ik niet beslissen; maar ik zoû, wat mij betreft, morgen ongaarne
in de schoenen van den Jonker van de Merwede steken: althans naar hetgeen ik
vernomen heb van den stegereepsknecht des Heeren van Walcourt, toen deze, onder
't doortrekken, bij mij het middagmaal heeft
nomen. En een zonderlinge geschiedenis is het ook: ofschoon ik geloof, dat de knaap
mij wel de waarheid, maar niet de geheele waarheid heeft verteld: - nu! wat niet
gezegd wordt laat zich raden, en een goed verstaander heeft aan een half woord
genoeg.’
‘Eilieve! verhaal ons eens, wat gij van de zaak weet, vriend Thomas!’ zeide Aris:
‘wij hebben toch den tijd; de stadspoort zal vooreerst niet gesloten worden: wij zitten
hier warm en goed bij elkander: ende regen klettert frisch tegen de dakpannen.’
‘Ja! ja!’ zeide de waard, de hand van 't achterhoofd naar voren en boven de oogen
brengende, gelijk iemand doet, die zich tegen het sterke daglicht wil beschutten, en
tevens opziende, als wilde hij, door de zoldering heen, naar den regen kijken:
‘gelukkig, dat al wat heden valt, morgen niet vallen kan: anders liepen onze
kampvechters vrij wat kans om in de plassen te verdrinken, eer zij elkander aan 't
lijf kwamen; - maar wat de geschiedenis betreft; die komt hier op neder. - Gij hebt
allen Heer Willem van Teylingen gekend, die in zijn leven in hooge eere was bij
Graaf Floris, wiens ziel bij God is?’
‘En die zijn weldoener verraderlijk hielp van kant maken,’ voegde Meester Jan er
bij.
‘Dat zeg ik niet,’ hernam Thomas: ‘want het voegt geen man van mijn beroep, die
van alle menschen leven moet, zich over iemand uit te laten, althans niet over lieden
van gewicht; - doch zooveel is zeker, dat hij er den naam van gehad heeft, en er het
land voor heeft moeten ruimen, terwijl zijn erf en goed verbeurdverklaard werden.’
‘Bij Sint-Andries! dat is zoo oud als de weg van Kralingen,’ zeide de haastige
Aris; ‘en zoo gij ons niets nieuwers te vertellen hebt...’
‘Bedaard! bedaard! vriendlief!’ hervatte de waard: ‘al wat een end hebben zal, moet
noodzakelijk eerst een begin hebben: en wie een deur wil openen, dient eerst den
sleutel machtig te zijn. - Zoo als ik u zeide, Willem van Teylingen moest dan het
land uit, en zijn zonen met hem: alleen aan zijn dochterken werd het vergund hier te
blijven, 't welk door zijn zuster, vrouw Katrijn, als kind werd aangenomen. Deze
Katrijn nu...’
‘Wel wie heeft Katrijn van Teylingen niet gekend!’ viel Aris in: ‘eerst vrouwe
van Voorne, naderhand het lief van den Graaf, en vervolgens weder de wettige vrouw
van Wolfert van Borselen, dien onze wakkere poorters hebben helpen om hals
brengen....’
‘Stil! stil! het is beter daar niet over te spreken,’ zeide de voorzichtige waard, zijn
hoofddeksel met een angstige beweging naar het rechteroor schuivende: ‘de oude
Wolfert is lang dood; maar het zoû toch niemand geraden zijn, zich te beroemen,
een hand in den moord te hebben gehad. Nu! dat daargelaten! - De kleine Emma van
Teylingen groeide als een kool, en bleef hij haar moei inwonen, ook nadat deze
weduwe geworden was. Spoedig kwamen er vrijers voor haar opdagen, en wel van
de Edelsten van den lande; want de Juffer was lief en aardig, en men wist, dat zij
geen kleinen stuiver erven zou; immers, schoon haar vaders goederen verbeurd waren
verklaard, de meeste heerlijkheden bij Teylingen behoorende, waren indertijd door
Graaf Jan den Eerste aan vrouwe Katrijn geschonken geworden, en zouden, naar
allen schijn, na haar dood op nichtje Emma vervallen. Maar wie er kwame of niet,
vrouw Katrijn sloeg allen af. Meer dan een beweert, dat zij haar huik naar den wind
wist te hangen: althans zooveel is zeker, dat zij, in spijt van de vijandschap, die
tusschen haar
tweeden man en den graaf van Henegouwen geheerscht heeft, al spoedig koek en ei
In document
Jacob van Lennep, Romantische werken. Deel 20. Vertellingen en tafereelen van vroeger en later tijd · dbnl
(pagina 55-58)