Barend Wels zat weer voor z'n klas, den eersten morgen na de vacantie, en was z'n
tredmolenleventje weer begonnen. De kinderen zaten zoet, met hun leesboeken voor
zich, en één kind las hard-op. Eerst luisterde Wels nog, en af-en-toe vroeg-ie iets, of
verbeterde wat. Maar al gauw hóórde hij amper de woorden, en ging met z'n gedachten
weg; dan, in-eens, miste hij den klank van de kinderstem, als de leesles uit was, en
hij keerde een oogenblik terug, om te regelen, wie nu weer lezen moest, en wat er
gelezen moest worden, en riep: ‘Sst! Wacht even’ - omdat het niet heelemaal stil
genoeg was. En dan lièp alles weer, en Wels viel weer weg in z'n denken.
Het heele personeel was 'n beetje vroeg geweest 's morgens, en Pool en hij waren
hartelijk gefeliciteerd. Elkaar hadden ze óók, glimlachend, gelukgewenscht. ‘Da's
alweer een nachtmerrie
minder, jong,’ had Pool gezegd, en Van Putten had geknipoogd tegen Pool: ‘Vooral
voor jou ja!’ Toen was juffrouw Veen - dat drukke, oue type, hè - begonnen over het
kind van d'r nichtje, en Beckers had opengezet; en ze waren in groepjes naar binnen
gewandeld. Van Putten had gezegd dat zoo'n eerste dag altijd allemachtig taai was,
en toen was het inloopen van de kinderen begonnen....
Nou, de eerste dag wàs taai, vond Wels; en hij gaapte; trouwens, de tweede zou
óók wel taai zijn; en de derde ook, en alle volgende dagen. 't Was een ééuwige rek,
naar de Kerstvacantie. ‘Lezen.’ Wat kon je daar nu van máken? Een uur lang nog
wel, alle dagen weerân - een uur lang; en hij gaapte weer.
Er kwam een kind te laat, en dat begon wat te zeggen. ‘Zoo,’ zei Wels, die niet
eens luisteren kon, ‘ga maar zitten. - Lees jij maar verder, die d'r naast zit.’
En hij ging rondloopen nu, en keek somber langs de stille kinderen; en vroeg zich
aldoor af: ‘Waarheen?’ Dat met de hoofdacte, dat was nu achter hem; maar nu? Z'n
bui, hoor, hij had weer z'n bui, dacht-ie er tusschen door. Maar de vraag bleef hem
bezighouden: het was allemaal overgang, allemaal voorbereiding, z'n hééle toestand
was voorloopig; wanneer - hij wist niet wàt, maar dit kon zoo niet doorgaan - wanneer
zou 't nu eens ànders zijn? Van de straat kwamen
luiden: er reden karren; een venter riep; overal leefden werkend de menschen; maar
geen enkele was er, zoo voelde hij, geen enkele, die aldoor die vraag in zich hoorde:
wanneer?
Hij had weer net dat gevoel nu, dat-ie boven, in die andere klas, ook wel had: D'r
uit! De straat op! Toen had-ie gedacht, dat het door de klàs kwam - maar hier zaten
de stumpers stil en zoet....
Hij bleef stilstaan achter de klas, en kéék ineens weer, en luisterde. En verwonderd
bemerkte hij, hoe de klas anders was geworden in dat korte tijdje, dat-ie weg was
geweest met z'n gedachten. Er steeg zacht gegichel uit de hoekjes; er ging gefluister
tusschen de rijen door; er hielden handen elkaar vast; er was óveral beweging. Hier
en daar keek een kopje om, of de meester 't zag....
Wels bleef roerloos staan, net of-ie nog in gedachten was; de stem van het kind,
dat las, bleef hard-op klinken; en Wels zag het gewoel nog 'n poosje aan, en
glimlachte. Wel, wel, dat klasje, dat zoete lieve klasje!
Hij stapte langzaam naar voren, en zei: ‘Wacht eens even.’ Het lezende kind zweeg.
Wels zag er velen schrikken, en 't werd stil, èrg stil weer; de heele klas zat netjes, in
de mooie houding van armen-over-elkaar. ‘Dat was een verschrikkelijke herrie, hoor,’
zei hij, ‘d'r was bijna geen één kind, dat goed zat, en dat meelas. Foei.’ De heele klas
zat deemoedig. Wels keek hier en daar zeer ernstig
een kind aan. Toen haalde hij even z'n horloge uit; en zag, dat-ie nog ruim een kwartier
lezen moest. ‘Lees jij maar verder,’ sprak-ie zuchtend.
En hij bleef nu op z'n klas letten wou z'n gedachten er bij houden met geweld
-en constateerde to-en bitter, dat het weer begonn-en was: oppass-en maar aldoor. Op
je hoede zijn; je kunt een klas nooit vertrouwen, de zoetste klas niet.
Beckers kwam binnen. Ach ja, dacht Wels met tegenzin, já, die was er óók nog; die
liep óók nog aldoor om je heen; moest je óók voor oppassen.
Beckers straalde. ‘Da's een goeie vacantie geweest, hè? Kerel, laat ik je nòg 'es
feliciteeren.’ En hartelijk schudde hij Barend de hand. Deze voelde zich blij gaan
kijken, en zei: ‘Ja, ja, het is goed geloopen.’
‘Nogal mooie cijfers, ja?’ vroeg Beckers.
‘Gaat óók wel,’ antwoordde Wels; en hij zweeg bescheiden.
‘Ja?’ vroeg de ander weer.
‘Och,’ zei Wels kalm, ‘wat zevens, en drie achten. Mooi examen, zei de voorzitter.’
Beckers lachte glunder. ‘Dàt wil ik gelooven... Je moet je cijfers 'es meebrengen
zeg. - Ging het naar je zin ook? Ja? Was je op je gemak? Ja, hè?’
‘O jé,’ kwam Wels, ‘wat dàt betreft: ik wil wel àlle dagen examen doen, hoor.’
‘Nou, nou!’ lachte Beckers; en Wels lachte maar mee.
In document
Theo Thijssen, Barend Wels · dbnl
(pagina 195-199)