• No results found

Thea geeft er den brui van

‘Wel allemachtig,’ prevelde ze onthutst. ‘Ik hàd het kunnen weten en dus had ik dien sukkel niet hoeven uit te dagen tot een ontijdige gewelddaad.’

Als ze een oogenblik zou hebben verondersteld, dat ze bij dezen derden moord even gemakkelijk aan de aandacht zou ontsnappen, als dat het geval was geweest bij de beide voorgaande, dan had ze het mis. Maar dat deed ze dan ook niet. Een schot in het hartje van de stad, op een uur dat wel de meeste bewoners thuis, doch slechts een klein deel reeds te bed waren, kon natuurlijk niet anders dan oogenblikkelijk een groep nieuwsgierigen bijeen roepen. En niet alleen nieuwsgierigen, doch tevens politie. In een oogwenk zag Thea drie agenten, waarvan er twee de omstanders op eenigen afstand hielden, terwijl de derde zich over het slachtoffer boog en, terwijl hij diens pols voelde en zenuwachtig maar beheerscht trachtte te constateeren, of de man nog leefde, Thea in het oog hield.

‘De geneeskundige dienst, Kees,’ zei hij tot een zijner collega's. ‘En bel het bureau op. Dat is een karweitje voor den inspecteur. Wie bent u, dame?’

Thea noemde haar naam niet dadelijk. Dat kwam er op dit moment zoo weinig op aan. ‘Dit is vanavond de derde moord, die gepleegd werd door denzelfden dader,’ antwoordde ze. ‘Er moet direct politie naar de Helmerstraat, om den moordenaar te arresteeren, als hij tenminste naar huis gegaan is.’

De agent keek een beetje zuinig. ‘Het schijnt, dat u er heel wat meer van weet. Vertel u dat dan nog maar niet. Dat komt aanstonds wel, als de inspecteur het u vraagt. Achteruit, menschen, achteruit. Niemand heeft de gave, nog iets voor dien armen kerel te doen, als ik het goed heb gezien tenminste.’

Een vierde en een vijfde agent verschenen reeds; het publiek werd verder terug gedrongen. Thea voelde er niets voor, hier als een gevangene te blijven staan, maar ze zag toch geen kans, zich ongemerkt te verwijderen. ‘Ik heet Thea Zwart, Dorothea Zwart,’ zei ze, ‘en ik woon aan de Zuider-Amstellaan.’ Ze noemde het nummer. ‘Ik ben telefonisch te bereiken ook, maar ik verzoek u vriendelijk, me hier nu niet langer op te houden. Als u uw inspecteur even laat opbellen, zal hij u zeggen, dat ik niet wegloop.’

‘Dat zal niet gaan, dame,’ hernam de agent. ‘Als de inspecteur het goedvindt, zal hij het u gauw genoeg zelf kunnen zeggen, want hij komt zoo dadelijk.’

Tegelijkertijd echter stond hij recht en salueerde plichtmatig. Een majoor had het commando overgenomen. Het publiek dichtte een onwaarschijnlijk

verhaal, onwaarschijnlijker nog dan de werkelijkheid was. In de Utrechtschestraat klonk een autoclaxon.

‘Ik ken u wel,’ zei de majoor, nadat de agent hem over Thea had ingelicht. ‘En nu het slachtoffer naar het Ziekenhuis gaat, denk ik niet, dat er bezwaar is, om u naar huis te laten gaan. Natuurlijk stelt u zich ten allen tijde ter beschikking?’

‘Dat spreekt vanzelf,’ antwoordde Thea. ‘Ik zou trouwens tòch gekomen zijn, ook al was dit hier niet gebeurd, want ik heb een en ander over den moordenaar te vertellen.’

De majoor vroeg niet, wat zij te vertellen had. Hij bepaalde zich tot den gedoode, en tot het publiek, dat, nu de auto gereed stond, dichter opeen drong.

Thea ging naar huis. Ze was voornemens geweest, aanstonds naar de Helmerstraat te gaan. Ze had nu echter het adres van nummer vier aan de politie medegedeeld en bovendien, ze zou er immers vergeefs heengegaan zijn, want nu keerde de misdadiger zeer zeker niet naar zijn huis terug. Zij wel, ze gaf er, voor vannacht, den brui van. Het leek wel, of Amsterdam aan den vooravond stond van een serie moorden, zooals nog nooit voorgekomen was. Zij zou daar een eind aan maken en ondanks haar moeheid zou ze zelfs den ganschen nacht willen doorwerken, als ze maar geweten had, aan welke zijde aan te pakken. Nu zij de lijn van haar gedachten, waardoor zij zich had

voorgenomen met niemand op straat te spreken, doortrok, raakte ze in een impasse, waaruit ze, zonder een nieuwe gebeurtenis, niet meer zou kunnen komen. Tegen haar streden twee kampen, meende ze te begrijpen. Zij vocht tegen de bende, en de leider van de bende, gehoorzaamd door zijn rechterhand den Zuiderling, scheen haar, ten koste van alles, in bescherming te willen nemen, nadat hij haar aanvankelijk met eigen hand getracht had te dooden. Iets weerzinwekkends lag er in deze gedachten. Het begon er op te lijken, dat het bendehoofd op haar verliefd was geworden. Zotte conclusie, die toch zoo logisch leek en het waarschijnlijk ook was. De dandy, die haar wapen met zijn rottinkje uit haar hand sloeg, had zelfs bij die handeling gezorgd, haar niet te kwetsen; zijn slag, die stevig genoeg aankwam, trof alleen de revolver, niet haar hand. Ze beet haar tanden in haar onderlip. Wat weerga, als dit waar was, dan zou du Maurier trachten, opnieuw met haar in contact te komen, natuurlijk onder andere vermomming, als respectabel mensch. Ze zou niet alleen voorloopig niemand op straat mogen spreken (het had er wel iets van, alsof het machtige bendehoofd onzinnig jaloersch was), maar ze zou ook met niemand mogen kennis maken, zonder de kans te loopen, door haar vijand te worden beetgenomen.

Ze liep de stille stad door; van de torens sloeg het middernachtelijk uur. De straten waren verlaten, zij leek het eenig levende wezen en ze mocht dankbaar zijn, dat ze door de bende beschermd

werd inplaats van achtervolgd en bedreigd, want elken stap, dien ze deed, kon ze mikpunt zijn voor de loerende revolver van den nooit missenden Zuiderling. Iets als galgenhumor speelde nu door haar gedachten. Du Maurier was geen domme jongen en hij zou drommels goed hebben ingezien, dat alleen zij den hem op een beslissend oogenblik overvallenden Jimmy op het dak kon hebben gestuurd, dat indirect dus zij het was, die zijn aanslag op Vreeland had verijdeld. Zijzelf ontveinsde zich niet, dat ze op Jimmy een verovering had behaald. De conclusie, dat de boemelbaron dus eigenlijk op zijn in een jongenspakje gestoken tegenstander jaloersch moest zijn, lag voor de hand. Gekke situatie.

Voor de zooveelste maal zag ze alle gebeurtenissen in volgorde voor haar geest en ze voelde ook nu weer, dat er in dat alles een verband lag, waaruit ze reeds nu zou moeten kunnen komen tot een slotsom, die haar den samenhang in haar geheel deed zien. In hotel X*** geeft Vreeland aan zijn vroegeren vriend Beermans opdracht, haar te roepen. Het gesprek wordt afgeluisterd door den buurman van den ouden heer, die dádelijk zijn rechterhand, een geroutineerd moordenaar, achter den bode aanstuurt. De Zuiderling moest dus niet alleen direct door du Maurier bereikt kunnen worden, hij moest tevens ongeloofelijk vlug ter plaatse kunnen zijn. De afgezant wordt doodgestoken, op het oogenblik dat hij haar het doel van zijn komst zal gaan mededeelen. Zij treedt kordaat op en komt

het adres van den vermoorde te weten, gaat er op af, om nadere inlichtingen te bekomen en het spoor te vinden van dengeen, die haar deed roepen. Ze komt er achter, dat de hulproepende in hotel X*** woont, stapt in een taxi, die bestuurd wordt door du Maurier. Ze ontsnapt aan den dood, volgt den chauffeur, ontdekt, dat hij iemand anders is dan voor wien hij zich uitgeeft, wordt op haar beurt door hem ontdekt als niet bij zijn aanslag gesneuvelde, doch steelt op hetzelfde moment zijn hart, althans, vanaf die tweede ontmoeting dateert een door hem aan haar verleende bescherming, die haar vermoedelijk tweemaal het leven redt. Zij raakt hem kwijt, doch vindt Vreeland en verneemt van hem een alleronwaarschijnlijkst verhaal, dat ze nooit zou hebben geloofd, indien niet herhaaldelijk reeds de bewijzen er voor haar in handen waren gevallen door den moord en den aanslag op haar eigen leven. Zij doorsnuffelt de kamer van du Maurier, vindt er een aanduiding van een adres, waarheen ze zich rechtstreeks begeeft, om te worden opgewacht door een zekeren Groen, een geweldenaar van een kerel, die er blijkbaar op uit is, een avontuur met haar te hebben. Ze besluit, haar leven en haar eer zoo duur mogelijk te zullen verkoopen, maar voordat haar iets overkomt, wordt haar ruwe metgezel naast haar neergeschoten, door denzelfden man, die Beermans aan haar zijde doodstak. Ze gaat desondanks naar het eenzame huis en luistert daar een vergadering af van een bende, die wel degelijk blijkt te bestaan. Hier ziet

ze, dat du Maurier inderdaad de leider is. Ze is voornemens, een van de kerels te volgen, doch wordt overrompeld door een jovialen snuiter, die journalist of detective moet zijn, zich in elk geval als het laatste aan haar voorstelt. Van hem krijgt zij namen en adressen van alle bendeleden. Hij belooft haar, een oogje in het zeil te houden en binnen vierentwintig uur alle bijzonderheden omtrent den chef van de

misdadigersbende aan haar te zullen verstrekken. Zij keert huiswaarts, waar ze al spoedig wordt opgebeld door Jimmy, die haar roept naar het hotel van Vreeland, omdat de oude man maar ternauwernood en dank zij zijn tusschenkomst aan den dood ontsnapt. Du Maurier is ontkomen, Jimmy ijlt hem na, haar via Vreeland verwijzend naar een viertal adressen, waar ze hem vermoedelijk zal kunnen vinden. Ze kiest er een van uit, omdat ze bij het noemen er van op Vreeland's gezicht een teeken van instemming meent te zien. Ze gaat er heen, wordt achtervolgd door den moordenaar, die niet haar, doch den door haar gezochten en haar, hoogst toevallig, tegemoetkomenden bandiet neerschiet. Evenals de beide vorige malen weet hij te ontkomen.

Du Maurier heeft in de vergadering uitdrukkelijk gezegd, dat haar niets overkomen mag en dat gebeurt dan ook niet. Maar hij zei eveneens, dat nummer vier, de moordenaar, voor vandaag al genoeg had gepresteerd en dus nergens meer op uit hoefde. Handelde deze nummer vier nu op eigen risico? Werd hij dus niet door zijn chef met een

opdracht om over haar te waken belast? Kon ze daaruit besluiten, dat er verdeeldheid heerschte in het kamp van de misdadigers?

Du Maurier zou vermoedelijk trachten, haar in andere gestalte wederom te naderen. Had hij dat reeds geprobeerd? Neen, de eenige, met wien zij sprak, was Jimmy, en deze verdreef, in tegenwoordigheid van haar opdrachtgever Vreeland, den

boemelbaron. Wat Jimmy overigens ook zijn mocht, een incarnatie van den dandy was hij in geen geval. Zijn geheele optreden wees er op, dat hij volkomen te goeder trouw aan haar zijde stond.

Van de Kerkstraat naar haar huis was een heele afstand, maar ze liep flink door en kort na middernacht stak ze den sleutel in de deur van haar flat. Ze nam zich voor, vannacht niet meer weg te gaan, wat er ook gebeuren mocht. Morgenochtend wachtte haar een tocht naar vijf adressen, die van de vier bandieten en dat van den vermoorde aan den Spaarndammerdijk. Daarbij zou ze op het bureau van politie geruimen tijd worden opgehouden door haar verklaring, waaraan eigenlijk nog niemand veel hebben zou. Bovendien zou ze, als ze niets van hem hoorde, contact moeten zoeken met Jimmy en, voor zoover ze tijd overhield, ook nog een oogje moeten houden op Vreeland, opdat die niet door zijn vroegeren buurman zou worden verrast en tòch nog neergeschoten.

Zij knipte het licht aan in de gang van haar flat, hing mantel en hoed op, draaide het licht weer uit en ging naar de zitkamer. Als du Maurier nu zoo'n

geslepen en brutale schurk is, als waarvoor ik hem aanzie en zooals hij toch ook bléék te zijn, dan zou het me waarachtig niet verwonderen, als hij doodkalm in mijn eigen zitkamer op me zat te wachten, dacht ze. Ze wist, dat ze een dergelijken dwazen inval alleen te danken hebben kon aan het begin van oververmoeidheid, dat zich van haar meester maakte, nu ze de nachtrust zoo dicht voor zich zag. En Jimmy, kon die zich niet evengoed met geweld toegang tot haar woning hebben verschaft? Was hij er niet roekeloos en ondernemend genoeg voor? Dan zou hij zijn prooi hebben moeten laten ontsnappen. Ze duwde de deur open; het was duister in het vertrek en ze maakte, voor ze binnenging, met haar hand om den deurpost aan den schakelaar, licht. Neen, natuurlijk was er niemand. Het leek haar echter, alsof er toch iemand moest zijn. Er hing een haar vreemde geur, die ze niet dadelijk, maar dan toch langzamerhand wel kon thuisbrengen: de geur van de dure sigaret, die de chauffeur van haar taxi gerookt had bij zijn verwijdering van het oploopje aan de Singelgracht. Zij snelde naar de slaapkamer. Ook daar bevond zich niemand. Ze keek in het kleine keukentje, zelfs in de badkamer, maar haar flat was absoluut verlaten. Trouwens, ze rook dien scherpen geur ook niet meer, het zou verbeelding van haar geweest zijn, meende ze kribbig. Totdat ze in de zitkamer

terugkwam en er diep inademde. Ze vergiste zich niet. En toen pas zag ze, eensklaps, op de tafel, bovenop de beide brieven die ze dien avond reeds gelezen had, het briefje, dat de bezoeker stellig voor haar had achtergelaten.

Hoofdstuk XVII