• No results found

Terug op het eerste spoor

Zij verloor geen tijd met naar hem te zoeken. Ze raapte haar revolver van de straat, voelde met de vingers, of het parelmoer door den val beschadigd was, constateerde met voldoening dat dit ongedeerd was gebleven en toog, ditmaal besloten zich door niets meer te laten afleiden, op weg naar hotel X***, dat ze van hier in enkele minuten zou kunnen bereiken. IJlings balans opmakend van het avontuur, waarin de tegenpartij gewonnen had, stelde ze zich er mee tevreden, dat ze tenminste wist, hoe het wáre gezicht van den chauffeur er uit zag. Hij had donkere oogen, bijna zwart haar, geen snor, een rechten, sterken neus, smalle, zelfzuchtige lippen, kleine ooren en een prachtig gebit. Ze troostte zich bovendien met de gedachte, dat ze, indien er wèl hulp was komen opdagen, langen tijd in beslag genomen zou zijn door het afleggen van verklaringen. Hoewel ze daarbij den dandy-chauffeur direct betrokken zou hebben en hij dus tenminste tijdelijk niet in staat was, kwaad aan te richten, bestond de kans, dat anderen - de

denaar van Beermans liep immers nog op vrije voeten - inmiddels ten uitvoer brachten, waarvoor degene, die haar had laten roepen, bevreesd was. Bij de verrassing in de Oudemanhuispoort had ze per saldo slechts één verliespunt, namelijk het directe bewustzijn van de tegenstanders, dat zij bij die autoramp niet om het leven gekomen was. En dit kon zij wellicht waardeloos maken, door oogenblikkelijk een onderhoud te hebben met den man of de vrouw, die Beermans naar haar huis had gezonden. Ze hield zich voor, dat ze weer eens te hard van stapel had willen loopen, door niet af te wachten, of de onbekende cliënt bijzonderheden over den tegenstander wist, die ze nooit door een persoonlijken speurtocht te weten zou kunnen komen. Nee, zei ze tot zichzelf, dat is niet zoo. Als men wist, wie achter dezen eersten moord stond, zou de tweede aanslag, op mijn eigen leven, niet zijn gepleegd. Het ligt voor de hand, dat mijn hulp werd ingeroepen tegen een totaal onbekenden, in het duister werkenden vijand.

Aldus gehard tegen de teleurstelling, ook hier niets naders aangaande den

ongeëvenaarden tooneelspeler te zullen vernemen, betrad ze de hall van hotel X***, waar ze zich vervoegde aan een klein kantoortje, met een matglazen deur uitkomend in de hall. Het kostte haar eenige moeite, te doen begrijpen welke bewoner van dit hotel door haar gezocht werd, temeer daar ze niet zeggen wilde, dat Beermans vermoord was, omdat dan zeker, om alle opspraak te voorkomen, gedaan

worden zou, alsof zij hier volstrekt niet wezen moest.

‘U kent hem vermoedelijk wel,’ zei ze, met haar beminnelijkste glimlachje. En ze beschreef den man, dien zij in de ziekenauto zoo nauwkeurig had opgenomen. ‘Hij moet een vriend of althans een goede kennis zijn van een uwer gasten. Hij verwees mij tenminste hierheen, maar hij deed het per telefoon en daardoor verstond ik den naam van uw gast zoo slecht, dat ik hem daarna finaal vergeten heb.’

‘Als u mijnheer Vreeland spreken wilt, een oogenblik.’

De administrateur greep de huistelefoon en zocht op een ingewikkeld schakelbord het contactknopje van de kamer van mijnheer Vreeland. Thea wilde nog iets eraan toevoegen, dat het er niet om ging, met wien zij, doch dat het er om ging, wie met haar wilde spreken. Ze deed dit niet, want indien de opgeroepene dadelijk zou doen blijken, te weten wie Thea Zwart was, kreeg ze daardoor immers het bewijs, aan het juiste adres te zijn.

‘Juffrouw Zwart, ja?’ vroeg de administrateur haar, opdat niet ook hij door het onzuiver uitspreken van een naam verwarring stichten zou. Hij had den hoorn aan het oor, luisterde, keek gemelijk terzijde in zijn boeken, alsof hij vreesde door deze onderbreking uit zijn werk te zullen raken. Dan kreeg zijn gezicht eensklaps de uitdrukking van gewoonte-beleefdheid, zooals men die bij alle hotelpersoneel gewoonlijk ziet. ‘Een oogenblik,

mijnheer Vreeland. Hier is een dame, die u wenscht te spreken, juffrouw Zwart. O ja, juist, dank u.’

‘Kamer drie-en-twintig, eerste etage,’ zei hij, tot Thea, terwijl hij zonder verder notitie van haar te nemen naar zijn werk terugkeerde.

Thea aarzelde een oogenblik. Zij wàs aangediend. Waarom zou ze dan den portier er ook nog in betrekken? Snel besloten wendde ze zich om, ging het vertrek uit, liep de hall door naar de breede trap, die ze vlug besteeg. Ze schudde afwerend het hoofd als antwoord op de buiging van den liftboy, die naast de opengeschoven lift stond te wachten. Ze zou zoo min mogelijk vreemden betrekken in het nu naderend onderhoud. Ze vergunde zich geen vertrouwen in wien dan ook, sedert ze de wonderbaarlijke transformatie van haar chauffeur had gezien.

Het vinden van de aangeduide kamer leverde geen moeilijkheden op. Boven de deur, op den post, was een rond emaille nummerplaatje geschroefd, zoodat ze onmogelijk aan een verkeerde deur kon kloppen. Ze tikte resoluut aan. Ze had de, hopelijk ongegronde, dwaze gedachte, dat er met haar cliënt, die Vreeland bleek te heeten, iets gebeuren zou voordat het gesprek met haar ten einde, ja, wellicht zelfs nog voordat het begonnen was. Toen er geen antwoord kwam, klopte ze dan ook nog eens, dringender en luider. Een sympathieke, door heeschheid ietwat getemperde, doorgaans echter vermoedelijk zware stem antwoordde.

‘Juffrouw Zwart? Ja, als u even wilt wachten. Ik

ben dadelijk tot uw dienst. Die ezels beneden....’ Wat er met die ezels van het personeel aan de hand was, verklaarde de spreker niet uitvoeriger. Hij strompelde naar de deur en draaide een sleutel om, waarna hij Thea binnenliet in een kamer, die tot de duursten van het hotel behoorde.

‘U moet mij verontschuldigen, dat ik u maar heel eenvoudig ontvang, juffrouw Zwart,’ begon hij, nog voordat hij haar had aangeboden, plaats te nemen. ‘Eigen personeel houd ik er, in een hotel, niet op na, omdat het teveel rompslomp meebrengt en vooral ook, omdat ik het wel heb verleerd menschen te vertrouwen. Maar zoo gaat het toch op den duur ook niet, trouwens, op den duur in een hotel, en dan van het eene naar het andere verhuizend, te leven, dat is géén doen, juffrouw Zwart. Maar neemt u plaats. U weet al een en ander door mijn vriend Beermans, nietwaar. Ik heb veel over u gehoord en ik heb vertrouwen in u. Zegt u me, wat me te doen staat.’

‘In de eerste plaats: de politie,’ antwoordde Thea, ofschoon ze geen vaag idee had, waar het om ging.

‘Daar heb ik aan gedacht, daar heb ik natuurlijk het allereerst aan gedacht, juffrouw Zwart. Maar de politie, ik zal er geen kwaad van zeggen, geen woord kwaad, juffrouw. Alleen heb ik niet zoo heel veel vertrouwen in de politie, dat wil zeggen in haar voortvarendheid en dan nog, bij de politie vinden ze gewoonlijk een misdaad hersenschimmig, zoolang ze geen dooden zien. Zegt u me, wat ik

moet doen, juffrouw Zwart. U hebt al zooveel menschen uit den knoei geholpen, dat ik er zeker van ben, aan uw raad het meest te hebben.’

Mijnheer Vreeland had, al pratend, Thea nogmaals beduid, dat zij plaats moest nemen. Zelf bleef hij heen en weer loopen, dat wil zeggen, hompelen, want hij scheen herstellend te zijn van een flinke griep. Telkens, als hij een paar zinnen gezegd had, drukte hij zijn rechterhand op zijn borst. Hij keek daarbij dan eens naar het venster, dan naar de deur, dan naar zijn bezoekster. Hij scheen, al betuigde hij nadrukkelijk het tegendeel, niet zoo erg met haar ingenomen; hij had bij de eerste kennismaking met Thea waarschijnlijk dezelfde gewaarwording, die Beermans op de tram had gehad. Alleen was Beermans vele jaren jonger en dus eerder vatbaar voor de bekoring, die er van Thea uitging.

‘Raad geven is niet zoo bijzonder gemakkelijk,’ antwoordde Thea rustig, ‘voor iemand, die volstrekt niet weet, waarover raad wordt ingewonnen.’

‘Wat zegt u?’ Verbaasd en ontstemd klonk het, terwijl de heen-en-weer loopende kamerbewoner heel even stilstond. Dan hompelde hij opnieuw, weinig beleefd, doch zeer verstoord, de kamer door. ‘Wat u zegt. U weet nog nergens van. Maar waarom heeft Beermans u dan niet alles uitgelegd? Hij moet er den tijd voor gehad hebben. Het is al een heele poos geleden, dat hij hier vandaan naar

u toe ging. Ik had hem verzocht en hij had mij beloofd, u den toestand uit te leggen.’ Wanneer een vrouw aan een man, dien zij niet kent, een onaangename mededeeling moet doen, dan zal zij onwillekeurig een toon aanslaan, die een medegevoel zou kunnen doen veronderstellen, hetwelk absoluut niet bestaat. Thea deed nimmer iets onwillekeurigs en, afgezien nog van het feit dat ze niet wist of medegevoel wel ter plaatse zou zijn - ze kende immers totaal niets van de verhouding tusschen Vreeland en Beermans - was ze met sympathiebetuigingen altijd zoo economisch, dat ze, om haar cliënt van het gebeurde in kennis te stellen, niet bepaald de zachtste methode koos.

‘Mijnheer Beermans was ook van plan, dat te doen,’ zei ze. ‘Maar hij kreeg helaas de gelegenheid er niet toe, want nog voordat hij uw naam of den naam van uw hotel noemde, werd hij vermoord.’

‘Is-t-ie vermóórd?’ riep de oude heer uit. Hij schreed haastiger heen en weer, scheen dan opeens niet meer te kunnen, drukte de hand tegen de borst en trok een gezicht als had hij het zeer benauwd. ‘Wanneer? Waar?’ En dan, na nog geen twee tellen te hebben stilgestaan zijn wandeling weer hompelend hervattend: ‘Maar hoe wist u dan, dat u hier bij mij moest zijn?’ Hij keek achterdochtig, met in zijn bijna toegeknepen oudemannenoogen die listige fonkeling, die men wel vaker bij oude, argwanende lieden aantreft.

‘Ik kan u daar een vrij fantastische en boeiende

geschiedenis over vertellen,’ antwoordde ze. ‘Maar doet dat nu wel iets ter zake? Ik stel mij voor, u later alles op te helderen, maar voor het oogenblik lijkt het mij meer gewenscht, dat we ons tot de zaak bepalen, waarvoor u mij hebt laten komen. Als u nu zoo vriendelijk wilt zijn, me den toestand uit te leggen, dan zal ik u zeggen, of ik meen iets voor u te kunnen doen.’

‘Dus u weet nog niet eens, òf u mij helpen kan? En Beermans is vermoord! Ik zal lang praten hebben, als ik u met woorden moet duidelijk maken, hoe dringend deze kwestie voor mij is, indien u niet aan dien moord ziet, dat mijn verzoek aan u maar niet een gevolg is van een hersenschim.’

‘Maar juist daarom, nu er dan eenmaal een moord is, zooals u zooeven noodig vond,’ hervatte ze nuchter en ietwat ironisch, ‘nu lijkt het me toch wel degelijk een gunstige gelegenheid, er de politie in te moeien.’

‘U weet niet, waar het om gaat. U kan er niet over oordeelen, zoolang u mijn positie niet kent. Ik voor mij, ik ben er van overtuigd, dat ze er niet tegenop zullen zien, dien eenen moord door meerderen te doen volgen.’ Hij moest eens weten, wat mij overkomen is, dacht Thea. Dan zou hij geen enkelen nacht meer een oog dicht doen. ‘Ze hebben natuurlijk willen voorkomen, dat u in de zaak zou worden gemengd. Gelukkig, want dat versterkt in mij het geloof, dat u me kan helpen. Als ze nu al bang voor u zijn.’ Hij zei dit laatste min of meer

als een goedgunstigen schimp. Een prettige opdrachtgever was hij in elk geval niet. ‘Ik zal het u vertellen, ik zal u uitleggen, waarom ik u en niet de politie roep. Maar wacht, ga liever bij het venster zitten, aan het tafeltje. Als u iets wilt drinken? Tegen de griep misschien? Of bent u niet vatbaar? Ik heb het flink te pakken gehad.’ Hij keek nauwelijks, of ze aan zijn verzoek voldeed, hompelde naar de gangdeur en luisterde er, zijn oor tegen den kier tusschen deur en post gedrukt. Dan hompelde hij naar een verbindingsdeur met een andere kamer en luisterde ook daar, langer dan aan de andere deur. Hij dempte zijn stem nog meer, ofschoon zijn woorden te kennen gaven, dat hij zich niet bespionneerd meende. ‘Hij is er niet, mijn buurman. Dat lamme hotel met altijd die deuren tusschen de kamers. Je kan ze afsluiten, goed, maar weet je ooit of ze....? Zoo stevig als een muur zijn ze tenslotte niet. Maar nu, luister.’

Hij hompelde naar een stoel aan de andere zijde van het tafeltje. Beiden konden zij door het venster de toenemende drukte op straat zien, nu hij, alsof hij zelfs aan die zijde gevaar vreesde, het gordijn opentrok. Maar hij liet het dadelijk weer dichtplooien, drukte de linkerhand tegen de borst, liet de rechter op de tafel leunen, zoodat hij voorovergebogen zat en zijn gezicht dichter bij Thea kwam dan indien hij rechtop gebleven zou zijn. Hij had een grijzenden baard en grijs haar, dat in fijne krulletjes zijn hoofd omkranste, zijn oogen waren fletsblauw, ziekelijk flets, zijn tanden bijna

zinwekkend van onverzorgdheid. Hij maakte den indruk, een doodeenvoudige, welgestelde, in het nauw gedreven man te zijn, wat hij dan ook, zooals Thea uit zijn verhaal begreep, was. Zijn rechterhand hield hij, de vingers samengeknepen over de palm, op het tafelblad en hij keek er bijna aanhoudend naar, zoodat bijna zonder dat ze het wist ook Thea die hand, die vingers, die keurig onderhouden nagels bekeek.

‘Hoe is hij vermoord? Hoe wist u, dat hij Beermans heette? Waar was hij, toen ze hem doodschoten?’

Thea herstelde zijn verkeerde vermoeden over de wijze, waarop Beermans den dood gevonden had en ze vertelde, hoe zij haar buurman op het trambalcon had zien staren met een blik van uiterste verwondering. En van het stylet, dat hem aan de rugzijde in het hart was gestoken.

‘Zoo, ja, dat is allerverschrikkelijkst, Beermans was een vriend van me, een van mijn beste vrienden. Maar nu zult u wel begrijpen, dat als ze hèm doodden, terwijl ze hem niet wilden dooden eigenlijk, ik zou tenminste niet weten waarvoor, dat ze het dan zéker mij zullen doen, nadat ze me al zoo dikwijls hebben gewaarschuwd.’

‘Hoe waarschuwden ze u? Per brief?’

‘O nee, zooiets moet u van hun niet verwachten. Per telefoon.’

‘En hebt u wel eens geprobeerd, te weten te komen van waaruit u dan werd opgebeld?’

‘Natuurlijk heb ik dat, juffrouw.’ Er klonk

ringschatting om haar vraag in zijn stem. ‘Maar altijd uit een publieke cel, soms hier vlakbij.’

‘En altijd door dezelfde stem?’ ‘Neen, niet altijd door dezelfde stem.’ ‘Die u nooit kon herkennen?’

‘Nee, ik kende ze niet, geen van allen. Ik hèrkende ze in geen geval.’

‘U bent bang, dat ook u zal worden gedood, hebt u me gezegd. Maar iemand, die dooden wil, dreigt misschien, doch waarschuwt nooit. Tenzij er tusschen den bedreigde en den waarschuwer een zekere band bestaat, of een overeenkomst gemaakt is en de bedreigde zich daaraan niet houden wil.’

Er was een onmiskenbare uitdrukking van verrassing op zijn gezicht en hij keek, alsof hij zich schaamde over een kinderachtigheid, die hij eens had bedreven.

‘Goed dan,’ zei hij, ‘u mag gelijk hebben, juffrouw Zwart, al begrijp ik niet, hoe u daar nu al achter gekomen bent. Wat mij dan door de telefoon gezegd werd en wòrdt, dat houdt zoowat het midden tusschen een waarschuwing en een bedreiging. Hoe u het evenwel noemen wilt, het komt voor mij in elk geval neer op den dood en dan doet een naam er verschrikkelijk weinig toe, vindt u ook niet?’

‘Wanneer is dat begonnen?’ ‘Een tien dagen geleden.’ ‘Toen u al hier in dit hotel was?’

‘Ik heb hier griep gehad,’ antwoordde hij

caal, alsof bij die verklaring een tijdaanduiding finaal overbodig was. ‘En wanneer kwàm u hier in het hotel?’

‘Elf dagen geleden, dus één dag voordat dat getelefoneer begon,’ zei hij, met een grimmig lachje als metgezel voor het extra uitvoerig antwoord.

‘Is het mogelijk, dat men u pas toen begon lastig te vallen, omdat men u pas toen als het ware terugvond?’

‘Mogelijk zijn alle dingen. Maar of het waarschijnlijk is, dat is wat anders. Toch kwam ik hier vroeger ook wel en aan het hotel zal het dus wel niet liggen.’

‘Dàt beweer ik ook niet. Hebt u gedurende die elf dagen iemand ontmoet, dien u zich kan denken als tegen u intrigeerend?’

‘Dat heb ik niet, dat is juist het gekke. Als het waar is, dat ze zijn, die ze zeggen dat ze zijn, dan kunnen ze mij herkend hebben. Maar dan moeten ze me toch ook hebben gezien en dan zou ik hen óók gezien moeten hebben. Waarom zou ik hen dan niet herkennen?’

Zoo'n wonder is dat niet, mijn beste mijnheer Vreeland, dacht Thea, zich de twee zoo verschillende persoonlijkheden van den chauffeur en den dandy voor oogen roepend. Ze sprak deze gedachte wijselijk niet uit.

‘Bovendien,’ ging hij voort, ‘heb ik hier van die elf dagen negen dagen mijn kamer gehouden. Eerst

omdat ik griep had en toen, nu nog, omdat ik die griep nog niet heelemaal kwijt ben.’ ‘Twee dagen dus hebt u u bewogen door het hotel. U at in de eetzaal? U ging uit?’ ‘Natuurlijk ging ik uit. Waarvoor anders ben je in Amsterdam?’

‘Er zijn hier ook nog wel eenige menschen, die niet om uit te gaan in Amsterdam komen,’ antwoordde ze bedaard. ‘Overigens, dat brengt me op een nieuwe vraag: waar woont u? En komt u vaak in Amsterdam?’

‘Ik woon in Den Haag. Ik kom hier om de drie, vier maanden. Omdat ik vroeger jarenlang in Amsterdam gewoond heb en het regelmatig moet terugzien.’

‘De menschen, die door ons moeten worden opgespoord, zijn dus vermoedelijk te vinden onder uw kennissen uit uw vroegeren Amsterdamschen tijd, denkt u ook niet?’

‘Dat is wel waarschijnlijk. Maar dan zijn het kennissen van twintig jaar en langer terug. Van toen ik een flinke dertig was.’

‘Onder hen dus waren er, met wie u een afspraak maakte?’

‘U hamert voortdurend op hetzelfde aambeeld en daarom, al wou ik voor nog zooveel dat Beermans het u had kunnen vertellen, zal ik probeeren, u de heele