• No results found

Terwijl dus het kind mèt de kunst wordt grootgebracht, om het zoo voorspoedig mogelijk weer aan de kunst te kunnen onttrekken, kiest de volwassen burger andere

wegen. Hij moet een aantal kunstproducten constateeren, wier wordingsgeschiedenis

voor hem een raadsel is; maar de burgerlijke werkelijkheid kan geen leege raadselen

in een geordende wereld dulden; ook deze verschijnselen moeten worden

gecatalogiseerd. Zoo ongevoelig als de gemiddelde burger voor de kunst is, zoo

gevoelig is hij voor het verwijt, dat hij geen kunst kan genieten. Is hij op zijn tijd

geen Maecenas, geen connoisseur, geen expert, geen verzamelaar, geen bezoeker

van een Beethovencyclus? Richt hij geen galerijen in voor alles, wat met het penseel

door de eeuwen heen is gewrocht, organiseert hij geen muziekfeesten, en herdenkt

hij niet alle sterfdagen, die te herdenken zijn? Ja, er is een groote eeredienst der

schoonheid langs 's Heeren wegen, een veelzeggende eeredienst. Veelzeggend: niet

voor de schoonheid, maar voor den burger. Door zijn eeredienst voor de kunst

rangschikt hij immers die kunst onder zijn productie en al dienende weet hij er althans

weg mee. De kunstenaars worden producenten, de kunstwerken worden producten;

en deze producenten zijn klassiek of modern, goed of slecht, hun producten meesterlijk

of

ridicuul, verkoopbaar of waardeloos. Van de schoonheid, van den dichter, wordt

aldus geabstraheerd door een rotsvaste kennis van den dichtenden man en van het

gedicht, van de gelijkenis wordt afgezien ten behoeve van de beteekenis; de

burgerlijke schoonheidscultus eert den maker, zoodra hij ‘begrepen’ is en het

gemaakte, zoodra het ‘begrijpelijk’ is. Weerzin tegen moderniteit en ‘onnatuurlijkheid’

in de kunst, de vrees daarbij om opgelicht te worden met ondeugdelijke waar, vullen

den onwrikbaren eerbied voor het klassieke en ‘natuurlijke’ in den burgerlijken

kunstzin voortreffelijk aan. De gemiddelde volwassen burger verlangt in de kunst

de natuur te hervinden; hij verlangt kleine en ongevaarlijke modulaties op een

vertrouwd thema, hij begeert veiligheid ook van den dichter. Brengt de dichter hem

grillen, deformaties, dissonanten, dan gevoelt hij zich ontsticht en verward; soms

zòò verward zelfs, dat hij de verwarring als veiligheid gaat beschouwen en zich in

het snobisme begeeft, dat het meedansen-met-uitersten als toewijding aan de kunst

wil doen voorkomen.

In de gemiddelde burgerwereld is de dichter een ‘zonderling’, als hij niet klassiek,

begrijpelijk of verkoopbaar is: een zonderling, een burger derhalve, wiens

burgerlijkheid men niet kan vatten, al tracht men daarna. Wat een individu kan

bewegen, om zich tot woorden, verf of

klei te richten, wil den burger niet duidelijk worden, al vermoedt hij steeds vaag, dat

die richting hem toch zelf ook niet vreemd is. Hij voelt iets vàn de kunst, hij ontdekt

iets ìn de kunst, hij kan de kunst niet loochenen; maar de dichter en zijn materie kan

hij niet definieeren... Twee dingen treffen ons steeds weer: men kan den

(beroeps)dichter niet recht als burger catalogiseeren, en men gelooft hem tegelijkertijd

in zijn productiviteit en zijn producten gecatalogiseerd te hèbben. Het zijn deze beide

aspecten, die ons doen beseffen, dat iedere burger den dichter stelselmatig ontloopt,

maar dat ook iedere burger aan den dichter verwant is.

De gemiddelde burger, ook de zeer verstarde, kent doorgaans nog de ontroering

van datgene, wat hij ‘natuur’ noemt; hij kent ‘natuurschoon’, het van nature schoone,

bloeiende boomgaarden, mooie vrouwen, bezonde avondlandschappen, majestueuze

Alpen. Er bestaat voor hem nog een moment, waarin ‘de natuur’ voor hem die

dichterlijke werkelijkheid, die gelijkeniskracht bezit, die hij in zijn verdere leven al

levend denkt te ontkennen. Terwijl het ‘natuurlijke’ voor hem overigens gelijkstaat

met het wereldcliché, waaraan zijn existentie is gebonden, met het gangbare en het

veilige, met alles, wat behoud en winst belooft, ontspringt die ‘natuur’ hier plotseling

aan haar abstracte

boeien, om ‘indruk te maken’ door en over haar abstracties heen. Wat de burger

dagelijks voorbijloopt, omdat zijn blik verdroogd, zijn gehoor verdord is in abstracte

noodzakelijkheid, dat s p r e e k t p l o t s e l i n g t o t h e m , bevangt hem, valt hem

aan. Was het de zon, waren het de kleuren of de klokjes der huiswaarts keerende

koeien? Zij waren het, zegt de burger, en hij zoekt bevredigd zijn hotel weer op: er

is geen drang in hem, verder te speuren, er is zelfs haast, om te ontsnappen naar de

gewone dingen. Maar niettemin, wij weten het: de ‘natuur’ d e e d den burger a a n ,

zij besprong hem met haar liefelijke rozenwolkjes, zij bedwelmde hem met haar

programmatische Alpenglüh'n waarachtig, zij ontnam hem eenige bezinning en eenige

vastheid. Zij was voor hem dichterlijke werkelijkheid, onontleedbare gelijkenis, en

geen burgerlijke werkelijkheid, hanteerbare beteekenis. Zij was voor hem persoonlijk,

dierbaar.

Zoo is, eenerzijds, de ‘natuur’ voor den burger in enkele momenten een kleine

roes, die hem onttrekt aan de schema's, waarin hij de wereld heeft geketend. Voor

de ‘natuur’ wordt de burger ‘dichterlijk’ gestemd. Maar, anderzijds, blijkt deze

ontroerende ‘natuur’ een zeer beperkt scala; zij blijkt afhankelijk van vaste

omstandigheden, van algemeen-geldige gemeenplaatsen. De ‘natuur’, die den burger

aandoet en bedwelmt, is de natuur der

ten; er zijn zekere wetten, waaraan zij heeft te voldoen, wil zij voor den burger schoon

kunnen zijn. De burger moet vacantie hebben, om tot den troon der schoonheid te

kunnen naderen; vermaarde streken verheugen zich in de reputatie eener uitzonderlijke

bekoorlijkheid; gerenommeerde vergezichten en eeuwige sneeuw dragen steevast

de verrukking van duizendtallen mee. Zoo schijnt deze natuurschoonheid der burgers

aan bepaalde uitwendige voorwaarden gebonden te zijn; de schoonheid manifesteert

zich niet willekeurig, zij is niet het kleed van d e natuur, maar van eenige natuurlijke

combinaties, waaraan zij halstarrig schijnt te kleven: zonsondergang, gletschers, la

Ville Lumière.

Door deze twee aspecten ontdekt men den burger in zijn verhouding tot den poëet.

Eenerzijds creëert hij zich schoonheid, is derhalve de ‘natuur’ voor hem een creatie,

een gedicht; anderzijds vermag hij niet te creëeren buiten vaste voorwaarden om, is

dus de ‘natuur’ voor hem een net van beperking en abstracte gebondenheid. Het

Alpenlandschap is schoon, maar het is dan ook een A l p e n landschap... Wat wil het

zeggen, dat de burger ‘de natuur schoon vindt’? Dat de wereld der dichterlijke

werkelijkheid hem openbaar wordt, zonder dat de burgerlijke werkelijkheid hem te

zeer begeeft, dat, met andere woorden, de natuur voor hem schoonheid bezit, terwijl

de schoonheid in de

natuur wordt beperkt. Wat blijft er over van den term ‘natuur’? Is de schoonheid

‘natuurlijk’? Is de abstractie ‘natuurlijk’?... En daarmee verwerpen wij het woord,

omdat wij naderen tot het carnaval, waarin geen woord zijn zekerheid behoudt.

De burger ondergaat zijn wereld: en hij is dichter. Maar ook, hij economiseert zijn

wereld: en hij blijft burger. Dientengevolge kan hij de poëeten in hun scheppende

werkzaamheid niet zonder meer op zij zetten; maar evenmin kan hij hun doortastend

spel met de ‘natuur’ - een spel, dat hij om de doortastendheid, die hem vreemd is,

‘onnatuurlijk’ noemt - aanvaarden. De gemiddelde burger herkent den dichter niet

als zijn burgerlijken metgezel, omdat hij zichzelf niet als dichter herkent, zijn eigen

verhouding tot de ‘natuur’ niet als scheppend beseft. Hij weet niet, hoe burgerlijk de

werkzaamheden der poëeten zijn, omdat hij zich laat misleiden door de schijnbare

belangeloosheid van hun arbeid. Hoe Vincent van Gogh te behandelen als een

zakenvriend, hoe dien beroemden kladschilder, die tijdens zijn leven nooit iets voor

zijn stukken ‘gemaakt’ heeft, te vergelijken met de zorgzaam overgespaarde opbrengst

van de solide stukjes, die in de safe van den zakenvriend berusten? Dèze vergelijking

kan de burger niet aan; den klassieken Vincent wil hij kennen en tevens den