• No results found

out, he commanded Hermes to give his oxen back While Hermes takes Apollon

12. Tantalus-kwelling

Tantalus a labiis sitiens Lugientia captat Flumina, Quid vides ? Mutato nomine de me Fabula narratur.

Horatius Dat is:

Tantalus zoekt zich den dorst te verdrijven, maar ’t water ontvlucht zijn Lippen. wat lacht ge? Verander den naam slecht en waarheid vertelt dan ’t Sprookjen van mij.

Hij wilde goden weelde smaken Vorst Tantalus, eens menschenzoon, Een eereplaats voor zich verovren Naast Hera op den hemeltroon;67

Onsterfelijk worden als de goden En van hun onvermengd genot Een deel, zoo ’t kon, voor zich verovren, Zich zelf verheffen tot een god.

Vermetel pogen! Goden weigren Den nectarkelk der Zaligheid

Aan ’t menschenkind, om hem te toonen

67

A ‘tantalus-kwelling’ is torment where the desired object is very close, but it will stay unattainable forever. This expression comes from the story of Tantalus. Tantalus killed his son and served this to the gods. He was punished for this as he was tortured forever in the underworld. Standing in water underneath a tree with fruits, he would always be thirsty and have hunger, because he could not reach both.

151 Wat afstand God en menschen scheidt.

En wie het waagt den kelk te grijpen, Dien wacht een onontkoombre straf, Dien stooten ze uit de hemelwoning Naar ’t duister avn den Hades af.

Ook u was zulk een lot beschoren, Vorst Tantalus. Het oud verhaal Vermeldt ons, hoe des goden koning U nederstiet in Hades’ zaal.

Daar kwelt u dorst en felle honger Terwijl nabij u ’t saprijk oog

Zich aanbiedt om uw dorst te lesschen En laafnis voor uw pijn belooft.

Gij strekt de hand uit om te plukken… De vrucht ontwijkt. De dorst verschroeit Uw ingewand; gij kunt hem stillen Door ’t water voor uw voeten vloeit.

Gij kunt  zoo meent gij  maar gij moogt niet; Gij werpt u in den stroom, maar ziet,

Het water stijgt u tot de lippen, Gij opent ze … en de stroom vervliet.

Gij ziet het frissche bronnat zwellen, Gij ziet den boom met ooft belaân, Een oogwenk en gij stelt den honger, Eén teug, gij zult den dorst verslaan.

152

De stoom vervloeit, de vrucht ontsmelt: Onleschbaar blijft de dorst, onstilbaar De honger, die u eeuwig kwelt.

Waarom, vraagt wellicht mij iemand, Waarom nog eens weêr verteld, Wat de langbekende mythe Van vorst Tantalus vermeldt?

’t Sprookj’ is oud, waarom dan zingt gij Altijd ’t oude liedjen weêr?

Oud? Helaas, ’t is nog zoo oud niet Als gij meent, mijn waarde heer! Wat ik zong is geen verdichting Uit een overouden tijd: ’t Leed door Tantalus geleden Is wat menig onzer lijdt. Lees voor Tantalus een andren, Lees mijn naam daarvoor, en ziet Toch zal nog mijn dicht u spreken Van ’t geen waarlijk is geschied. Luister slechts, en ’t oude sprookjen Zing ik op een nieuwen toon, Ik, door de erfenis der kwelling, Tantalus’ geplaagde zoon!

Een jaar lang bande in vreemde streken Het lot mijn teergeliefde bruid; Een jaar lang zag ik ongedurig

En smachtend naar haar weêrkomst uit.

Als ’t lente zijn zou, zou zij komen; En ‘k droomde van een lentetijd,

153 Door ons aan ongestoorde vreugde,

aan onvermengd geot gewijd.

Ik dacht mij door haar liefdekussen Reeds godenzaligheid bereid; En vóór mij stond de drank der goden, De rechterkelk der zaligheid.

Reeds strekte ik, vol van stout verlangen, De hand uit naar den feestbokaal  Daar stied de nijd der trotsche goden Mij neêr in Hades’ sombre zaal.

De Lente kwam, en mijn Lycoris Kwam met de Lente saâm in ’t land; Ik zou haar zien en met haar smaken Een weelde van englenvreugd verwant.

Daar is zij, en ik kan haar spreken, Haar in mijne armen knellen, haar De rozen op de wangen kussen Na ’t eindlijk doorgeworsteld jaar;

Ik kan haar spreken van mijn Liefde, Mijn trouw, die van geen wanklen weet, En nogmaals haar betuiging hooren, Dat zij mij nimmermeer vergeet;

Ik kan … maar ach! De stem der goden Dreunt donderend mijn Hades’ door: „Gij kunt?  het zij zoo! maar gij moogt niet!” Een nauw versta ik, wat ik hoor.

154

Gij moogt niet! ’t Is vergeefs om weerstand Te bieden aan de macht der goôn. … Onleschbre liefdesdorst verteert me, Mij, Tantalus’ geplaagden zoon.

Zij is in ’t land! Ik kan haar spreken! Het jaar der scheiding is voorbij! Zij is in ’t land! Vol zoet verlangen, Vol ongeduld verwacht zij mij!

En ik … ik tracht … ik… „Neen, gij moogt niet!” En hoe ik smeek, het laat mij niet.

Nu zit ik eenzaam, klagend neder En giet mijn klachten in een lied.

En spoedig weêr zal ze ons verlaten En wat het lot mij nu niet gunt,

Vergunt het straks mij met den spotklank: „Gij moogt nu, zie maar, of gij kunt!”

O! zegt nu nog, dat de oude mythe Verdichting slechts te lezen geeft,

Noemt ’t leed van Tantalus een sprookjen … Ik heb den mythe doorgeleefd.

Rotterdam 12 April 1872

155 13. Goddank voorbij!

Mijn kind, nog zijt ge in vreemde streken, En ‘k heb het, o! zoo vaak betreurd, Dat gij van mij waart afgescheurd, Dat ik sinds lang u niet mocht spreken.

Nu zing ik gansch een ander lied, ’k Mag waarlijk van geluk spreken Dat nog het blinde lot u niet Terugbracht uit de vreemde streken.

Zoo weken lang ben ik ten prooi geweest Aan bangen twijfel, die mij kwelde, En mij een sombre toekomst spelde, Reeds lang gevreesd.

‘k Had rust noch duur zes weken lang, En ‘k vreesde ’t einde van mijn leven; Het noodlot zocht mijn ondergang, Verwacht met vreesen en met beven.

Goddank! mijn kind, ik ben gered, ‘k Mag op een schoone toekomst hopen. Mijn levensbakens zijn verzet,

Mijn noodtij is verloopen.

En nu ’t voorbij is, mag ik zingen: Gelukkig, dat gij verre waart! Zoo werden de angsten u bespaard, Die wekenlang mijn hart bevingen.

156

Gelukkg, dat ge, ver van mij,

Niets van mijn jammren hebt vernomen, En dat ik nu toto u kan komen

Met d’uitroep: ’t is Goddank voorbij!

Leiden 22 Juni 1872

157 14. Herhaalde Scheiding

Gij hieldt u op in ver verwijderde oorden Reeds maanden lang; ik ging er eindlijk heen; En zocht u op aan Rijnstroons schoone boorden; En vond ik u, mijn lieve kind? Ach neen!

Juist toen ik kwam, waart gij naar Hollands stranden, Naar ’t oude land der vadren weêrgekeerd,

Juist toen ik uw verblijf in vreemde landen Voor d’eersten maal zoo vurig had begeerd.

En toen ik weêr in ’t vaderland gekomen, Dorst hopen, dat mij ’t weerzien werd vergund, Heeft mij het noodlot bij een slip genomen En heengevoerd, waar gij niet komen kunt.

Daar zet ik eenzaam nu in ’t hooge Noorden, Verlangend, vurig uitziend naar den dag, Waarop ik weêr aan IJ- en Amstel-boorden U eindlijk, eindlijk wedervinden mag.

Hoe lang nog, lieve, zal het lot ons beiden ’t Geluk ontzeggen, dat het weêrzien geeft? ’t Schijnt nu, dat slechts om telkens ons te scheiden Het grillig lot ons vast verbonden heeft.

Groningen 4 October 1872

158

15. In ’t Hollandsch

Lang bande u ’t lot in vreemde streken, Opdat ge daar  al schijnt het dom, ‘k Begrijp toch waarlijk niet waarom  Het gratie Duitsch zoudt leren spreeken.

Nu zijt ge weêr in ’t vaderland En kunt auch ohne zu studieren,

[Das war ja da gar nicht bekannt!] Ganz fein auf’s Hochdeutsch conversieren.

Ik zal, al spreekt dan ook mijnheer Alleen wat boeken-Duitsch, niets meer Toch in de taal der onderzaten

Des Kaisers’ gaarn met u praten.

Alleen, beloof het mij, mijn kind Wanneer we als vroeger weer elkander Betuigen, dat op aard geen ander U zooals ik, wij, zooals gij bemint;

Beloof het mij, dat dan geen Duitsche woorden, Wanneer we koutend zitten, zij aan zij, Zich mengen zullen in de shoone woorden Der tedre minnekoozerij.

159 Maar zeg eenvoudig dan, zooals te voren:

„Ik heb je lief!”  dat is toch wel op ’t end

Het schoonste Hollandsch, dat men ooit kan hooren, De melodie gelijk der englenkoren,

En ’t klinkt, me lieve, ‘t klinkt me zoo bekend!

Groningen 4 October 1872

161

Hereenigd 1873 - 1874

Twee zielen, gloênde aen een gesmeet, Of vast geschakelt en verbonden In lief en leedt.