• No results found

opdracht voor eenen, misschien later uit te geven, bundel.

11. Uit het Dagboek mijner Liefde

Al swighende liepen si te samen, Daer si hem metten armen ondernamen; Haergelijc andren an hem dwanc; Dat cussen ende dat helsen was so lanc, Datmen mochte in de selve ile

Hebbe gaegaen een grote mile.

Diedric van Assenede, „Floris ende Blancefloer” Het uur van heengaan was geslagen;

Zij liet mij uit. „Mijn lieve kind,”

Zoo sprak ik fluistrend, „geef me een kusjen, Ten teeken, dat ge mij bemint.”

Zij bood mij schuchter ’t lieve mondjen Tot kussen aan, terwijl zij ’t oog, Het helder blauwe, zedig neêrsloeg, En ’t rood haar wangen overtoog.

Een oogwenk, en een stroom van kussen Verslond ons innig aan elkaar;

Een gloed, die niet was uit te bloesen, Verwarmde ’t hart van ’t minnend paar.

Zij borg haar hoofdjen aan mijn boezem, En rustte zwijgend in mijn’ arm; Ik kuste haar, in zaalge weelde, De wangen rood, de lippen warm.

109 Ik drukte vast haar aan mijn boezem,

Als vreesde ik, dat ze ontglippen zou, Ik voelde ’t jagen van haar hartjen, Dat hartjen zoo oprecht en trouw.

Zoo stonden wij; wie weet, hoe lange! Als vastgeschakeld, hand in hand En hart aan hart, geheel omstrengeld Door liefden onverbreekbren band.

Doch niets, ook niet het zoetst genieten Duurt eeuwig  reeds was ’t einde dáár, Eén handdruk nog, één laatste kusjen… En, daar ’t zoo moest, verliet ik haar.

Een koude windvlaag koelde ’t gloeien En bleekte ’t rood van mijn gelaat; Maar droomende van mijn Lycoris, Liep ik in ’t duister langs de straat.

Leiden

14 Januari 1871

II

Hoe is nu de oude tijd verkeert!

Vondel

Het is die minne, die wael leit Druc ende sorghe can verdriven: Dese minne staet op een bliven

110

Weer lokte Liefdes stem mij aan Om naar het oude huis te gaan, Waarvan ik in het schoon verleden Zoo vaak den drempel had betreden.

Ik vond daar nu ook als weleer Het drietal lieve bloemen weer, Waarvan ik één, den pronk der rozen, Sinds lang voor mij had uitgekozen.

Weêr riepen zij in vriendlijk kor Hij ’t welkom toe zooals te voor, En dat ik gaarne werd ontvangen, Getuigde ’t rood op liefjens wangen.

En toch, wat vreugd die blos mij schonk, Hoe hartlijk ook het welkom klonk, Toch dacht ik, ware ’t als te voren. ‘k Zou dan een ander welkom hooren.

Hoe vriendlijk ieder tot mij sprak, Ik werkte, één welkomsgroet ontbrak, En ondanks ’t vurig min verlangen Werd ik door droefenis bevangen.

Ach! wie zoo hartlijk ook weleer Hij ‘t welkom toeriep, was niet meer, Voor eeuwig had zij ons beven Om in te gaan in beter leven.

De trouwe moeder van ’t gezin Ging al te vroeg ten hemel in

111 Als om het volksgeloof te staven:

„De besten worden ’t eerst begraven!”

Ik had haar innig liefgehad, En toen ik ‘t eerst weêr binnentrad, Scheen de oude woning door haar sterven Ook alle vroolijkheid te derven.

‘k Vond daar in somber rouwgewaad En de ernst op ’t anders blij gelaat, De lieve meisjens, die er zaten Als had haar iedereen verlaten.

Helaas! voorgoed verdwenen, scheen Die blijde vreugde, die voorheen Die woning tot een Eden maakte, Toen moederzorg er werkte en waakte!

De ruime, huiselijke zaal, Waarin te voren menigmaal Ons blij gesnap en lachend praten Weer klonk, scheen eenzaam en verlaten.

Ach! niets meer vond ik als voorheen In ’t oude huis. Mijn liefde alleen Was onveranderd steeds gebleven: Bij al dien dood het eeuwig leven!

Mijn liefjen bleef bij al dien rouw Voor mij dezelfde, lief en trouw. Waarom dan langer nog te klagen, En enkel naar ’t verleên vragen?

112

In ’t heden spreekt, zooals weleer, Het oude huis van liefde weêr, Die alle wonden weet te heelen En blijde vreugd niet meê te deelen.

En, schoon het somber rouwgewaad Een wolk dreef over mijn gelaat,

En schoon me ook zelfs het welkom griefde, ‘k Vernam het welkom toch der Liefde.

Leiden

21 Januari 1871

III

Minne is een lastelic goet; Wije minne draecht in sinen moet, Die laet alle dinghe varen,

Ende volghet slechts der minnen scharen.

Potter „Minnenloep” I vs. 207 vlgg ‘k Speelde tiktak61 met uw’ vader. Gij, mijn liefste. zat er bij, Naar een worp of zet te turen, En misschien ook soms naar mij.

‘k Heb, ge kunt het wel begrijpen, Weinig op mijn spel gelet: De open punten liet ik open, Dikwijls werd ik „vastgezet”.

61

113 Meer dan naar de tiktakschijven

Op de punten, rood en groen, Tuurde ik naar uw lief gezichtje, Als ik ’t even maar kon doen.

Veel meer dan ’t paar dobbelsteenen Boeide mij uw oogenpaar,

Stralend in mijn hard als sterren, Als de hemel blauw en klaar.

‘k Speelde zóó den ganschen avond Onnadenkend altijd door.

Was het wonder, liefste liefjen, Dat ik menig spel verloor?

Leiden

21 Januari 1871

IV

Muze, prijs den zoon van Zeus en Maia,

Hermes, den dief, die de runderen stal den praktischen listige,

Hymne op Hermes Mercurius, gij hebt terecht

Den naam van dievengod verworven  Niet wijl ge god des handels zijt: Wie zoo iets denkt, is diep verdorven  Maar wijl ge Appolo’s rundren staalt, Zooals ons de oudheid heeft verhaald.62

62 The story comes from acient Greek. Mercurius is seen as an equivalent of Hermes. The story is that Hermes stole oxen from Apollon. When Apollon found

114

En dat ge god der dieven zijt, Is bovenal aan mij gebleken, Want hoe ik zelf gestolen heb, Daar weet ook gij van meê te spreken: Gij hebt mij op de daad betrapt, Maar, ’t stelen gunstig, niet verklapt.

Hen had voor u een bronzenbeeld In ’t voorhuis van een dierbre woning Uit handelseerbied opgericht, Waar gij, dien eerbied ter belooning, Den gang verlichttet met een vlam Van gas, dat uit uw schepter kwam.

Wanneer de tijd, dien ik bij haar En haar verwanten door mocht brengen, Mij, steeds te spoedig was ontsneld, En ‘k huivrig was, hem te verlengen, Dan bracht mijn liefjen menigmaal Mij zelve naar het voorportaal.

Zij leidde me uit tot aan de duer, Zelfs door haar vader aangedreven, Die zeker niet vermoeden kon, Waartoe hij vrijheid had gegeven, Want nauwlijks waren we onbespied, Of ’t ging, zooals ’t wel meer geschiedt.