• No results found

Taal en vaderland

In document J.P. Hasebroek, Dicht en ondicht · dbnl (pagina 101-108)

(Voorgedragen op het achtste Nederlandsch taal- en letterkundig

congres, gehouden te Rotterdam, in september 1865).

- ‘Een krans voor 't hoofd van Neerlands Maagd, Die vijftig zonnen heeft zien dagen,

Sints ze, uit het slavenhuis ontslagen, Weer vrijheidshoed en krijgsspeer draagt! Op! Neerlands dochteren en zonen,

Wien Neerlandsch bloed door de aders vloeit, Snelt aan, door heilig vuur ontgloeid, Om feestlijk Neerlands Maagd te kroonen!’

-En Neerlands zonen snelden aan, En Neerlands frissche dochtren kwamen, En strengelden al juublend zamen

Een krans van eik- en lauwerblaân; En daar de gouden feesttrompetten

Rondklinken door 't verheugde land, Zien wij ze in koor, met dankbre hand, Dien krans op 't hoofd der Jonkvrouw zetten1).

1) Herinnering aan de viering van het halve-eeuw-feest ter gedachtenis van Nederlands verlossing in 1813, in November 1863.

Dat feest verscheen - dat feest verdween. En toch bleef van zijn jubelzangen

Nog hier en daar een nagalm hangen, En ruischt langs IJ- en Maasstroom heen. Ja, 't is of aan deze oeverboorden,

Door 't olmengroen, dat hen omgeeft, Ook hier een zachte luitklank zweeft, Die stemt met vroeger feest-akkoorden.

‘Een krans voor 't hoofd van Neêrlands Maagd!’ Eere aan de S p e e r , die wij haar vingeren Gelijk een bliksem zagen slingeren,

Toen zij den vijand heeft verjaagd! Maar eere ook aan de reine L i p p e n ,

Waaraan de heilge wapenkreet, Die ons het krijgszwaard grijpen deed, Zoo onweerstaanbaar mocht ontglippen!

Heil, Neerlands Maagd! Heil, Neerlands Taal! -Ja, ook die Taal, zij was een wapen,

Dat Neerlands mannen, Neerlands knapen Verwinnaars maakte, als 't oorlogsstaal. 't Staal blikkert in des krijgsmans handen,

Maar vóór zijn hand het grijpt, moet eerst De heldenmoed, die 't hart beheerscht, In 's krijgsmans borst, in gloed ontbranden.

Dát werkt de Taal, die hemelsprank, Die als het vuur, door niets te dooven, Dat eens PROMETHEUShand mocht rooven,

Den mensch verheft ten koningsrang; De Taal, die leeuwen weet te temmen,

Maar, als ze in volle kracht ontwaakt,

Ook lammeren tot leeuwen maakt, Die zwaarden in de vuisten klemmen.

Toen nog in Frankrijk 't kroost van TELL

Als hulplegioen den troon moest schoren -Wen de A l p e n - k o e z a n g1)

zich deed hooren, Zeî 't, heimweekrank, het land vaarwel. Maar nu, als ginds het Zwitsersch harte

Boog voor eens Berglieds tooverkracht, Was Neerlands Taal bij ons de macht, Die Frankrijks overheersching tartte.

O had de vleiende Sireen

Der vreemde sprake ons volk betooverd, En zóó door 't oor ons 't hart veroverd,

Dat taal en volksaard zaam verdween, -Wat waar geworden van den basterd,

Die met zijn oorsprong Haar vergeet, Die hij nog wel zijn Moeder h e e t , Maar met zijn valsche lippen lastert?

Maar neen! daarvoor bewaarde ons God! Der vreemden voet mocht op ons drukken, Ons met ons land zijn spraak te ontrukken,

Vermocht geen keizerlijk gebod. Al mochten wij maar nauwlijks fluisteren,

Wij fluisterden in Neerlands spraak: ‘Slaapt BRUTUS? - Waak, o volk, ontwaak, En breek, als de ure komt, uw kluisteren!’

1) R a n z d e s v a c h e s . Het bekende koe-lied der zwitsersche herders.

En de ure kwam! En zie, daar vlamt TYRTEUSgeest uit 's dichters snaren, Om straks de boezems in te varen,

En L i e r e n Z w a a r d , vereenigd, kampt! En L i e r e n Z w a a r d - zij overwinnen;

En eerlang - Neerlands maagdenrij Voert juublend, op het feestgetij', De omkranste strijders de eerpoort binnen.

En van die ure, welk een vlucht

Neemt, of het waar' op vrijheidsvleugelen, Nu door geen Dwingland meer te teugelen,

Uw Zangzwaan, Neerland! door de lucht! Hoe rept ze in de ether blij' haar wieken,

Als keerde VONDEL'Sgouden tijd, En groet, met heel het volk verblijd, In 't Nieuwe lied 't Nieuw morgenkrieken!

Dat Nieuwe lied - 't klinke immer door, Zoolang de zonnestralen blinken

Der vrijheidszon, die niet zal zinken; 't Klinke uit uw mond, o Bardenkoor! 't Klink', Vlamingen en Nederlanders,

Ook op dit Neerlandsch letterfeest, En wekke in ons een broedergeest, Vereend om vrijheids-zegestanders!

Huwelijksliefde.

(Bij het zien eener afbeelding van Göthes Herman en Dorothea).

Kent gij den Bard, den onvolprezen Zanger,

Die, op den troon der Dichtkunst onzes tijds, Den schepter voert, een eeuwhelft lang en langer,

En hulde ontvangt van Peking tot Parijs!

Wie roept niet: G ö t h e ! en biedt den Dichterkoning Zijn lauwren mee bij de andre lauwren aan? En toch, bij al die hulde- en eerbetooning,

O G ö t h e , er zijn, die op een afstand staan. Wanneer gij, zoon der edele Germanen,

Het heiligdom, gewijd door Liefde en Echt, Ontheiligt, door daarheen een weg te banen,

Waarop zich vleesch aan vleesch onheilig hecht, Dan schijnt gij ons uw oorsprong te vergeten,

En, prijze ook de aarde u als den laatsten Griek, Uw' zang verwerpt het Christelijk geweten,

Al klonk hij als der sferen luchtmuziek.

Maar niet zóó, als de Genius der Natie

Haar grootsten Zoon in 't reinste licht verschijnt, En uit uw hart de dienst der Grieksche gratie

Voor schooner Beeld vol hemelglans verdwijnt. Maar niet zóó, als in Herman's Dorothea

De beeltnis ons der Duitsche Jonkvrouw daagt, Die, schooner dan de Grieksche Galathea,

In 't maagdlijk hart een eedler vlamme draagt! Dan, G ö t h e , dan begroeten alle harten

Den Dichter, die het omgestort altaar Van 't Liefdevuur, dat dood en graf kan tarten,

Weer opwaart richt bij 't klinken van zijn snaar. Dan slingren om de snaren van uw harpe

De bloemen van een immortellen-krans, En, wie u om uw Werthers-lied verwerpe,

Uw Herman straalt in des te rijker glans!

1872.

Excelsior.

(Bij Scheffer's schilderij, voorstellende Dante en Beatrice).

Ziet gij dien Zanger?

-Voor 't oog van zijn ziel

Glanst zijn Beatrix in hemelsche glorie. Toen ze u, o D a n t e , door 't sterflot ontviel, Werd ze u het pand van de schoonste viktorie.

Zoo een H o m e r u s zijn Muze had, hij Had niet een Engel tot Zangster, als gij! Ziet gij dien Schilder?

-Hij schiep op 't paneel

Haar, die eens Dante zoo heerlijk bezielde. Maar hij trof ook, met het eigen penseel, 't Hemelsche beeld, waar hij zelve voor knielde.

Ja, zijn Beatrix was 't rein IDEAAL, Zwevend voor de oogen in Engelenpraal. Ziet gij dien Kunstvriend?

-Hij peinst bij 't tafreel,

Dat S c h e f f e r ' s kunst voor zijn oogen doet rijzen. O wat genot valt zijn ziele ten deel,

Als hij door hem zich ten hemel voelt wijzen! 't Is als een stemme, die spreekt tot zijn oog:

‘Mensch! streef naar Boven! uw schat is omhoog!’

-1870.

In document J.P. Hasebroek, Dicht en ondicht · dbnl (pagina 101-108)