• No results found

Een dichterlijke welkomstgroet bij het negende Nederlandsch taal- taal-en letterkundig congres, gehoudtaal-en te 's Gravtaal-enhage in september

1868.

1)

Ik groet u, vorstlijk 's Gravenhage, Dat, als een loofhut in het bosch, Verdient dat, om haar groenen dos, Uw stad haar land'lijk' eernaam drage!

Ik groet u, frissche Haag, waar nog 't geboomte tiert, Dat eens geheel ons land gekroond heeft en versierd,

-Maar de andre bosschen zijn verdwenen!

Uw bosch alleen bleef staan; uw bosch bleef immer groen, En tooit het Gravenhuis met onverwelkt plantsoen, En slingert om zijn muur een levendig festoen

Van beuk- en eikenloover henen! O zoet genot, daar om te dwalen

Door 't ongelijkbaar Haagsche woud,

1) Oorspronkelijk ter mondelinge voordracht bestemd, maar door bijzondere omstandigheden niet voorgedragen.

Waar 't vooglenheer zijn hoogtijd houdt, En 't lied weerklinkt der boschkoralen.

Ik leen aan hun gezang op nieuw verrukt het oor.... Maar neen! het is nu niet hun orglen, dat ik hoor,

Hun morgenlied of avondpsalmen;

'k Verneem een andre stem, die met haar taalmuziek Mij tegensuizelt op der winden luchte wiek;

Ja, in den groenen gaard, wiens bloesemgeur ik riek, Hoor 'k, vox humana, uwe galmen!

Van waar? Van waar die bonte scharen? Die kring van heinde en veer vergaârd, En tot één groot gezin gepaard Van taal- en dichtkunstoefenaren?

Wie is de koningin, die van haar hoogen troon Ons, als haar gasten, dit festijn heeft aangeboôn

In haar versierde hoogtijdszale?

Wie is zij, op wier stem om strijd, van Zuid en Noord, Van Maas- en Amstelstroom, van Schelde- en Dijleboord, Deez' stoet is saamgestroomd, door ééne drift gespoord? ...

Gij zijt het, Nederlandsche Tale! Ja, gij! en wie zou 't wonder achten?

Wanneer een Moeder roept, niet waar? Dan zijn terstond haar kindren daar, Waar Moeder op haar komst blijft wachten. Nu, ze is wel Koningin, de Dietsche Moedertaal, -Maar ze is een Moeder ook! Zij is het duizendmaal!

Ze is 't voor elk kind, dat zij leert spreken.

Hier geldt Bataaf noch Belg. Wanneer de dierbre spraak Met d' eigen zoeten klank, door ons als kind zoo vaak Gehoord aan Moeders knie, ons daagt ter kindertaak,

Wie onzer, Broeders, zou ontbreken?

Dies, welkom aan deze oeverzoomen, Gij Broeders, beide uit Noord en Zuid, Die in een zelfde tale u uit,

Schoon klinkende aan verscheiden stroomen. Wèl u, dat gij de stem van Moeder hebt gehoord, Die ditmaal u en mij te zaam riep in dit oord....

O! dat ze er al haar kindren zage!

Wáár zou 't ons beter zijn, dan in deez' Bloemensteê, Dan in deez' ‘Stad vol wouds’ geplant aan 't strand der zee, Die eeuw aan eeuw gestaag steeds rijker bloeien deê

-Dan in dit lachend 's Gravenhage? Ja, als het kind in de ouderhuizing,

Hier zijn, hier voelen wij ons thuis! De stem des Dietschen taalgeluids Omzweeft ons met haar zoetste suizing!

Ja, hier, wie ooren heeft, wat liedren hoort zijn oor, Eens door een geestenrij ontboezemd als in koor,

Waar wij den nagalm nog van vangen!

Wat schoone dichtmuziek vervulde eens hier de lucht, Nu bruisend als een storm, dan fluistrend als een zucht, En zweeft nog om ons als een nachtegalenvlucht,

Ons streelend door haar tooverzangen? Boogt Zeeland op haar Lievlings-dichter,

Wiens asch in hare stranden rust, -Klonk niet zijn stem ook aan deez' kust, Die hem vereert als Zorgvliets stichter?

En roemen, Vader C a t s , u de eilanden hun Zoon, Geen land of eiland ooit betwist deez' steê de kroon,

Waar H u y g e n s ' roem haar 't hoofd mee sierde! Ja hoor! nog nu weerklinkt bij 't avondwind-gebruis, Door uw geboomt', Voorhout, zijn lied met zoet gesuis,

Alsof zijn speeltuig met uw Tempe's bladgeruisch Den wedstrijd nog niet moede wierde!

En hoe ook H u y g e n s ' lauwer prale Om 't hoofd der Haagsche Stedemaagd, -Zie hoe zij 't hoofd nog hooger draagt, Als ik een andren naam herhale.

Hier zong eens de Amstelbard, hier zong eens B i l d e r d i j k , Hij, Vo n d e l van onze eeuw, als hij aan zangen rijk,

Die soms een englenlied geleken!

Hij, die van Hellas' luit het zingen heeft geleerd, Met de Arameesche harp in psalmen God vereerd, En honderd zangers, met nog honderden vermeerd,

Door hem vertolkt, ons toe deed spreken. O gun mij hier, dat ik het wage

Mijn bloem te strooien aan uw voet, U dankend met mijn eeregroet, O prijs'lijk dankbaar 's Gravenhage!

Waar in metaal aan 't Y het beeld van Vo n d e l rees, Wacht op gelijke hulde een B i l d e r d i j k nog steeds!

Het zij - poëten zijn geduldig!

Maar dat ge, o Stedemaagd, alhier in 't gulden schrift, In 't marmer op den wand van 's Dichters huis gegrift, Een profetie dier hulde er neerschreeft met uw stift,

-Daarvoor zijn we onzen dank u schuldig! Maar nu! Wat geur walmt hier ons tegen?

Is dat de reuk, aan 't bloemfestoen, Dat ginds een grafnaald siert met groen, Op d'aâm van 't zomerwindje ontstegen?

Komt gij uit Rijswijk's hof, van T o l l e n s graf hierheen? .. Wees welkom, Geurenwolk! - Zoo heeft der zangren Een

Toch niet te spâ zijn loon ontvangen!

Neen, aan mijn volk die eer: Zijn T o l l e n s had het lief! Zijn T o l l e n s droeg het hoog! En waar 't den Bard verhief, Het liet daarvoor den Mensch niet boeten in de grief

Des ondanks voor zijn schoone zangen! Die ondank, - gij zult nooit hem deelen,

Gij, Dichter, die op T o l l e n s terp Zijn luit, maar ook D a C o s t a 's harp, Met d' eigen dichtzwier, kunt bespelen!

Gij Zanger-Toovenaar, die N i e u w p o o r t s zegepsalm Een weêrklank gaaft in 't Lied, met zachter, malscher galm,

Der W a t e r g e u z e n daân verheffend,

Maar die, waar licht die zang te veel als nagalm klonk, Straks 't Nieuwe lied begint, dat als de zonne blonk, Waarbij uw vroeger Dicht als sterrenglans verzonk,

Hoe ook door kleurenrijkdom treffend! Ja, wees ons hier gegroet, T e n K a t e ,

Op 't feest dat in dit lieflijk oord De stad ons biedt van uw geboort' -Dat ze ons in u Haar kroonen late!

Ja, Dichter, zoon en kroon van 's Gravenhage! Een krans, Geplukt in 't boschplantsoen van uwe stad, sier' thans

Hier 't hoofd des Dichters van de S c h e p p i n g ! Wij weten, dat die krans voor geen verwelking ducht, Daar hij steeds milder groeit en bloeit in de etherlucht, Waarin gij leeft en zweeft met altijd hooger vlucht

En altijd stouter vleuglenklepping! Maar 't is alsof een stemme fluistert:

O Dichter! Dichter! is dat recht? Als ge ons der zangren namen zegt,

Wier roem dit oord heeft opgeluisterd

-Hoe? heeft dan voor uw oor de luit slechts éénen klank? Hoort gij geen dichtmuziek, dan in den hymne en zang,

Die huppelen op melodieën?

Is dan de Poëzij slavin van rijm en maat?

En waar zij 't snarentuig met vrijer handgreep slaat, En zonder zangkadans haar tonen golven laat,

Zijn dat geen dichter-harmonieën? Neen, meen niet, rijkbegaafde Vrouwe,

Die 'k Tiende zanggodesse noem, Zoo ik een wijl zweeg van uw roem, Dat 'k u voor goed mijn hulde onthoûe!

Neen, edele T o u s s a i n t , waar Dicht en Proza zaam Uw stad verheerlijken in harer Zangren faam,

Daar, als zij u van verr' zien naderen,

Daar rijzen ze als om strijd van hunne zetels op,

Daar jub'len ze: ‘In uw kunst stijgt Neerlands roem ten top!’ En uit zijn krans geeft elk zijn schoonsten bloemenknop,

Om ze op uw hoofd ten krans te gaderen! En dies nog eens, bij 't zoet ontmoeten

Der Muzenvrienden, al te maal Vereenigd in uw looverzaal, Laat, 's Gravenhage, ons u begroeten! Eere aan de Stedekroon, om uwe kruin gehecht, Waarom de Poëzij zoo frisch een lauwer vlecht!

Moogt gij die kroon nog eeuwen dragen! En, als ook door dit feest haar luister hooger klom, Moog' nog de nazaat van den hier vereenden drom, Vergaard om 't Taal-altaar als dienend priesterdom, En smeltend Zuid en Noord in 't Dietsche Wellekom,

Met dankbren lof en eer gewagen!

Het gebed eens dichters.