• No results found

Synthese van de ontwikkeling van het Krabbengat

Op basis van de hiervoor beschreven analyses kunnen een aantal ontwikkelingen rond de Kop van Schouwen beschreven worden.

Een kust met een oriëntatieverloop zoals die van de Kop van Schouwen, een zogenaamde “bolle” kust, onder invloed van invallende golven zal in principe eroderen: het centrale deel wordt geërodeerd en het zand wordt lateraal afgevoerd (Figuur 5.1 A). Dit effect wordt versterkt door de aanwezigheid van een kortsluitgeul vóór de kust die de laterale transporten versterkt (Figuur 5.1 B). Onder invloed van netto kustwaartse golfgedreven (en windgedreven?; de rol van getijstroming is nog niet duidelijk) stromingen op de vóór de Kop van Schouwen liggende ondiepte Banjaard bouwde de zeewaartse oever van het Krabbengat uit in oostelijke, landwaartse richting. Hierdoor wordt de geuldoorsnede kleiner, zullen de stroomsnelheden omhoog gaan en erodeert de geul zijn bodem en/of tegenoverliggende oever. Hierdoor werd de geul in zijn geheel in de richting van het eiland gedwongen (dit wordt bedoeld met het begrip “zanddruk”, Figuur 5.1 C). Deze combinatie van factoren (golferosie en laterale verplaatsing van het Krabbengat) leidde tot een sterke erosie van de Kop van Schouwen, hetgeen aanleiding was tot het besluit de geul uit de kust te verleggen. Deze verlegging heeft in een aantal fasen plaats gevonden, in 1987, 1991 en tenslotte 1996, waarbij het op de zeewaartse zijde van de geul gewonnen zand in toenemende mate ook voor strandsuppleties is gebruikt. Door niet al het gewonnen zand op de tegenoverliggende geuloever aan te brengen is de geuldoorsnede ter plaatse van de winningsvakken de facto vergroot. Hierdoor nam de erosie van met name het diepere deel van de onderwateroever van Schouwen af.

Tegelijkertijd werd de stormvloedkering in de Oosterschelde voltooid (1986) en begon de invloed van de afname van het getijdebiet van de Oosterschelde op de buitendelta merkbaar te worden. Een van de veranderingen was een afname van de min of meer radiale uitstroming van het ebdebiet, ten gunste van een toename van de meer noord-zuid gerichte stroming over de buitendelta. Dit heeft onder meer geleid tot structureel zandverlies op de Banjaard en aanpassing van de morfologie. De Banjaard is in zijn geheel dieper geworden en de noord-zuid gerichte hoofdgeulen Geul van de Banjaard en Krabbengat hebben zich verdiept. Ook is het Krabbengat langer geworden in noordelijke richting, waarbij de geul een vloedschild uitgebouwd heeft in de geul Brouwershavense Gat. De uitstroming van het Brouwershavense Gat heeft zich naar het zuiden verlegd, waarbij de geul een ebschild heeft opgebouwd op de Banjaard.

Uit de morfologische ontwikkeling van het Krabbengat ná de geulverlegging/-vergroting blijkt het diepere deel van de geul min of meer stabiel te zijn, de landwaartse verplaatsing wordt niet meer waargenomen. De westelijke, zeewaartse geulwand blijkt na de verruiming min of meer stabiel te zijn, waarbij de helling van de geulwand met de tijd wel minder steil wordt en het aangrenzende plaatgebied lager wordt. Dit wijst er op dat het landwaarts gerichte zandtransport over de Banjaard sterk is afgenomen en dat de laterale zanddruk op het Krabbengat geen grote rol meer speelt. Het gedrag van de landwaartse geulwand, de onderwateroever van Schouwen, is na de ingrepen eveneens veranderd. Het diepe deel is min of meer stabiel, waarbij de suppletie van zand als onderdeel van de geulverlegging waarschijnlijk een rol gespeeld heeft. Ten zuiden van ongeveer raai 1144 verplaatst het ondiepe deel van de onderwateroever, ondieper dan ca. NAP -6 m, nog steeds landwaarts. Dit blijkt ook uit de landwaartse verplaatsing van indicatoren als MKL, GLW en GHW. Blijkbaar gaat hier de erosie in de brandingszone gestaag verder, waarbij de raaien 1300 tot

1209381-008-ZKS-0005, 15 augustus 2014, definitief

en met 1550 het sterkst afnemen. Golfgedreven transporten zullen hiervoor verantwoordelijk zijn. De verlaging van het zuidelijk deel van de Banjaard zal bijgedragen hebben aan het in stand houden, zo niet versterken van de golfaanval op dit deel van de Kop van Schouwen. De volumeontwikkeling van de strandvakken (Figuur 4.19) laat zien dat de teruggang van de brandingszone vrijwel overal met (strand-)suppleties bestreden kan worden. Vak S3 (raaien 1322-1537) laat echter een geleidelijke netto teruggang zien. Ten noorden van raai 1322 (vakken S1 en S2) neemt het volume vanaf 1990 langzaam toe, waarbij de suppleties in 2003, 2007 en 2012 een rol spelen.

Ten zuiden van raai 1537 (vak 4 in Figuur 4.19) is de onderwateroever vanaf 1990 min of meer stabiel, waarbij dan wel de verdeling van het zand over het profiel (voldoende volume in de MKL-zone maar een relatief laag strand) een probleem oplevert voor het gebruik van het strand.

Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het belangrijkste effect van de gefaseerde geulverlegging van het Krabbengat de verruiming van de dwarsdoorsnede van de geul was, welke in de tijd samenviel met de morfologische veranderingen op de Banjaard als gevolg van de Oosterscheldewerken. Het lijkt er op dat de toegenomen geuldoorsnede bijdroeg aan het snel bereiken van een nieuwe morfologische evenwichtssituatie voor de geul, waardoor deze stabiliseerde en de inscharing in de oever van Schouwen stopte. Deze toename in geuldoorsnede lijkt in tegenspraak met de door Maranus (1996) genoemde afname van het debiet. Het debiet in een getijdegeul is lastig te bepalen, het is dus mogelijk dat het debiet juist is toegenomen, wat in lijn zou zijn met de toegenomen geuldoorsnede. De geulwandsuppleties die onderdeel van de geulverlegging waren hebben het diepe deel van de onderwateroever van Schouwen gestabiliseerd. De brandingszone langs het zuidwestelijke deel van de Kop van Schouwen erodeert verder. Deze erosie kan met behulp van suppleties bestreden worden.

1209381-008-ZKS-0005, 15 augustus 2014, definitief

Evaluatie verlegging Krabbengat 1987/1991/1996 53