• No results found

Conclusies en beantwoording evaluatievragen

De kusterosie langs de Kop van Schouwen bestaat eigenlijk uit twee onderdelen. Ten eerste is er de ‘normale’ erosie veroorzaakt door de bolling van de kustlijn van Schouwen. De natuurlijke ontwikkeling is om de bolling recht te trekken. Ook zonder het Krabbengat zou dit door golfgedreven transporten plaats vinden. De aanwezigheid van een geul zorgt voor extra transportcapaciteit (afvoer naar noord en zuid). Daarnaast zorgt de ontwikkeling en dynamiek van de geul voor extra erosie van de kust.

De ontwikkeling van het Krabbengat en de uitwisseling met de Kop van Schouwen zijn in de tijd en ruimte variërend. Vooral aan de zuidkant van de Kop lijkt de geul zich anders te gedragen sinds begin jaren ‘90, waarbij de erosie aan landzijde is afgenomen en de zeezijde minder snel in landwaartse richting migreert en ook minder snel sedimenteert. Deze effecten zijn waarschijnlijk mede het gevolg van de geulverlegging, maar dat is niet de enige oorzaak. Vermoedelijk hebben de afsluiting van de Grevelingen en de aanleg van de Oosterscheldekering eveneens een belangrijke invloed gehad. De geulverlegging lijkt wel geholpen te hebben om het systeem sneller naar een nieuw evenwicht te brengen. Zonder de ingreep was de geul waarschijnlijk nog lange tijd naar dit evenwicht toe gegroeid, waarbij de toename van de dwarsdoorsnede van de geul eventueel ook door erosie van de landzijde was gebeurd.

Aan de noordkant van de Kop zien we dat vooral de noordwaartse verlenging van het Krabbengat de morfologische ontwikkeling bepaald. Voor dit gebied kunnen we geen uitspraken doen over de effectiviteit van de ingreep.

De geulverlegging lijkt echter weinig structureel te veranderen aan de ontwikkeling van de ondiepe onderwateroever van Schouwen. De golfgedreven transporten zorgen hier voor een vergelijkbare erosie, terwijl de transportcapaciteit niet significant lijkt te zijn afgenomen. De volumeontwikkeling van de strandzone, en daarmee de MKL, hoog- en laagwaterlijn, laten vergelijkbare trends zien na de verlegging. Voornamelijk tussen raai 1300 en 1550 is in het bovenste deel van het profiel nog duidelijke erosie te zien. De verlaging van het zuidelijk deel van de Banjaard heeft de golfdoordringing op dit deel van de Kop van Schouwen vergroot, waardoor de golfgedreven transporten door golven uit het zuidwesten hier zijn toegenomen. Een belangrijke conclusie van deze analyse is dat het effect van een geulverlegging

afhankelijk is van de werking van het grootschalige morfologische systeem waarin deze geul ligt. Het autonome gedrag van de dit grootschalige systeem moet daarom zeer goed

begrepen moet worden om de effectiviteit van een ingreep te kunnen beoordelen en/of voorspellen.

In de onderstaande tabel zijn de evaluatievragen per vraag beantwoord.

Tabel 6.1 Conclusies ten aanzien van gestelde evaluatievragen

Vraag Conclusie

Hoe ontwikkelt het doorstroomoppervlak van de geul?

Het doorstroomoppervlak is door de geul

verlegging tussen ca. raai 1100 en 1500 toegenomen. De

hoeveelheid waarmee het is vergroot varieert per raai en bedraagt maximaal 2000 m2 bij raai 1300. Na de verlegging blijft het

1209381-008-ZKS-0005, 15 augustus 2014, definitief

Hoe ontwikkelen de dieptelijnen?

De dieptelijnen NAP -5, -7 en -9 m hebben langs vrijwel de hele geul een lagere landwaartse verplaatsing na de geulverlegging dan ervoor. Dit geldt zowel voor de zee- als landzijde van de geul. Hoe verandert het

volume van de zeewaartse bank?

Tussen raai 1144 en 1537 is er een toename in het volume van de zeewaartse bank tot de geulverlegging. Door de winning t.b.v. de verlegging neemt het volume abrupt af, waarna de bank niet meer sedimenteert maar stabiel is of enigszins erodeert. De hoogte van het zeewaarts van de geul gelegen plaatgebied neemt af.

Wat is de ontwikkeling van de kustindicatoren

De MKL, hoog- en laagwaterlijn laten ter hoogte van de

geulverlegging een landwaartse trend zien tussen de 0 en 5 m per jaar. Na de verlegging lijkt deze trend niet significant te zijn

veranderd. Ten noorden van de verlegging, waar het Krabbengat zich in noordwaartse richting heeft verlengd, verandert de trend in zeewaartse richting.

Hoe verhouden zich de nieuwe bevindingen zich tot conclusies uit voorgaand onderzoek?

De enige studie naar deze geulverlegging is die van Maranus (1996). De gemiddelde waardes die in de memo in 1996 zijn gepresenteerd gaan echter voorbij aan de variatie langs de kust. Hierdoor worden in deze waardes ook andere processen

meegenomen, zoals het verlengen van het Krabbengat en de uitbouwende vooroever ten zuiden van raai 1600.

De resultaten per raai die in losse aantekeningen zijn gevonden bevestigen deze variatie. Hoewel er verschillen zijn door andere rekengrenzen en (mogelijk) methodes, laten de resultaten per raai een vergelijkbaar beeld zien als de resultaten van dit onderzoek. Het is wel zo dat 18 jaar ná het onderzoek door Maranus het beeld van de effecten van de ingrepen veel duidelijker is en ook beter in de grotere ontwikkelingen op de Oosterschelde-buitendelta te plaatsen valt.

Wat kan er gezegd worden over de duurzaamheid van de verlegging, ook in vergelijking met reguliere suppleties?

De ontwikkeling van het Krabbengat kan niet dienen als algemeen voorbeeld van de ontwikkeling van een geulverlegging. De effecten van ingrepen in het Krabbengat kunnen waarschijnlijk niet bereikt worden met alléén zandsuppleties.

Uit de uitgevoerde analyses blijkt dat met name de geulverruiming, één van de gevolgen van de ingrepen, paste bij de morfologische veranderingen op de Oosterschelde-buitendelta als gevolg van de Oosterscheldewerken. Hierdoor werd relatief snel een min of meer stabiele geulligging bereikt en nam de erosie van de

onderwateroever van Schouwen af. Het is dus niet zo dat de geulverlegging de landwaartse geulverplaatsing ten gevolge van ‘zanddruk’ vanaf de Banjaard in de tijd terug gezet heeft, omdat die zanddruk weggevallen is ten gevolge van de morfologische

veranderingen op de Banjaard. Dit lijkt een gelukkige samenloop van omstandigheden.

1209381-008-ZKS-0005, 15 augustus 2014, definitief

Evaluatie verlegging Krabbengat 1987/1991/1996 55

7 Literatuur

Berg, J.H. van den, 1984. Morphological changes of the ebb-tidal delta of the Eastern Scheldt during recent decades. Geologie en Mijnbouw, 63: 363-375.

Cleveringa, J., 2013. Beheer Bibliotheek Schouwen; Morfologie en ingrepen. Arcadis, rapport C03041.003080.

Eelkema, M. 2013. Eastern Scheldt Inlet Morphodynamics. Proefschrift TU Delft.

Kevelam, D. & H. Postma. 1988. Morfologische studie Krabbengat; deel I Prognoses. Rapport Zanen Verstoep nv.

Maranus, J. W., 1996. Memo: zandwinning suppleties Kop van Schouwen 1996/1997. Rijkswaterstaat, directie Zeeland, memo NWL 96-40.

Verhagen, H.J. & H. van Rossum. 1989. Kustverdediging na 1990; technisch rapport 12; Strandhoofden en palenrijen.

1209381-008-ZKS-0005, 15 augustus 2014, definitief

Evaluatie verlegging Krabbengat 1987/1991/1996 A-1