• No results found

NDT 11.2 Zwak gebufferd ven

8 Synthese, algemene conclusies en aanbevelingen

8.1 Inleiding

Het eerste doel van de evaluatie is om te beoordelen in hoeverre de herstelmaatregelen hebben bijgedragen aan de realisatie van vegetatie- en macrofaunadoelen. In hoofdstuk 4 tot en met 6 van dit rapport stond de interpretatie van abiotische monitoringsgegevens centraal. In hoofdstuk 7 is de ontwikkeling van de macrofauna in het water geëvalueerd. Paragraaf 8.2 laat de verbanden zien tussen deze deelonderzoeken, en bediscussieert de overeenkomsten en verschillen tussen berekende realisatiekansen van natuurdoelen en gekarteerde vegetatietypen. Eerst wordt de vegetatiekartering van Staatsbosbeheer geïnterpreteerd (paragraaf 8.2.1), en worden de realisatiekansen van natuurdoeltypen, die met Natles zijn berekend, vergeleken met de resultaten van de vegetatiekartering (paragraaf 8.2.2). Verschillen tussen patronen van realisatiekansen en vegetatietypen worden geanalyseerd en verklaard vanuit maatregelen, beheer en ontwikkelingen als verdroging en eutrofiëring door depositie. Vervolgens geeft paragraaf 8.2.3 een analyse van de aquatische natuurwaarden in relatie tot gegevens over de chemische waterkwaliteit, de peilen en de maatregelen. Paragraaf 8.2.4 vergelijkt de effecten van vernattingsmaatregelen op het grondwaterregime (hoofdstuk 4) met de realisatiekansen van gewenste natuurdoelen (hoofdstuk 5) en de vegetatiekartering (Van den Boom et al., 2007). Om te beoordelen of verschillen tussen de realisatiekansen van natuurdoelen en de vegetatiekartering kunnen worden verklaard uit waterkwaliteit, gaat paragraaf 8.2.5 in op de samenhang tussen de chemische kwaliteit van het oppervlaktewater en de vegetatie. Paragraaf 8.2.6 geeft de conclusies van de integratie van de deelonderzoeken, en paragraaf 8.2.7 geeft enkele aanbevelingen voor beheer en onderhoud.

Het tweede doel van de evaluatie is om aanbevelingen te geven voor eventuele verbetering van de monitoringprogramma’s, inclusief het GGOR-meetnet. Paragraaf 8.3 bediscussieert de bruikbaarheid van de beschikbare gegevens voor het kwantificeren van effecten van maatregelen, en bevat aanbevelingen voor toekomstige monitoring in de Deurnese Peel en Mariapeel.

8.2 Integratie deelonderzoeken

8.2.1 Interpretatie vegetatiekartering Staatsbosbeheer

Door Staatsbosbeheer is een analyse uitgevoerd van de veranderingen in de vegetatie tussen 1995 en 2005. Voor de conclusies daaruit verwijzen we naar de rapportage (Van den Boom et al., 2007). In dít onderzoek is nagegaan of de vegetatietypen die tot de natuurdoelen gerekend worden ook voorkomen in het onderzoeksgebied. Een probleem hierbij was dat de gekarteerde vegetatietypen niet altijd één op één te vertalen zijn naar de voor de natuurdoeltypen gehanteerde vegetatietypen (zie Tabel 6.1). Ook bleek dat de “zuivere” vegetatietypen op associatieniveau slechts weinig

worden aangetroffen, terwijl er wel positieve ontwikkelingen worden gerapporteerd zoals een “spectaculaire toename van open water en verlandingsvegetaties gedomineerd door Waterveenmos” (Van den Boom et al., 2007). Omdat het gebied duidelijk in een overgangsituatie verkeert, kan aangenomen worden dat veel specifieke hoogveenvegetaties zich nog niet ontwikkeld hebben op associatieniveau, maar nog in een successiefase voorafgaand daaraan verkeren. Soms kunnen deze successiefasen benoemd worden op associatieniveau maar het kan ook zijn dat ze aangeduid moeten worden als “rompgemeenschap” of “derivaatgemeenschap”2.

Daarom is aan de hand van successieschema’s uit SynBioSys (Hennekens et al., 2001) nagegaan welke vervangingsgemeenschappen van de beoordeelde vegetatietypen in de vegetatiekartering van 2005 zijn opgenomen. De successieschema’s staan in Bijlage 12. Bijlage 13 geeft aan hoe de SBB-vegetatietypen zijn toegedeeld aan de natuurdoeltypen en waar het vervangingsgemeenschappen betreft is aangegeven in welke verhouding ze staan tot vegetatietypen uit het natuurdoeltype. De kaarten 11a t/m 11d in Bijlage 11 is geven aan waar vegetatietypen voorkomen die hetzij geheel bij het natuurdoel horen, hetzij als vervangingsgemeenschap hiermee in relatie staan. NDT 3.2 Hoogveenbos

Kaart 11a geeft de verbreiding aan van vegetatietypen en vervangings- gemeenschappen die gerekend kunnen worden tot het hoogveenbos. Slechts kleine stukjes bos verspreid door het gebied behoren tot dit natuurdoeltype. Deze liggen over het algemeen aan de randen. In het zuidoosten van de Mariapeel en in het zuidwesten van ’t Zinkske komen vegetaties voor die althans gedeeltelijk tot het hoogveenbos gerekend kunnen worden. Bij elkaar vertegenwoordigt dit zo’n 44 ha. Verder komen op 17 ha vervangingsgemeenschappen voor, voornamelijk als gevolg van kappen en plaggen.

In het onderzoeksgebied komen wel bossen voor, maar dat betreft bostypen van veel drogere gronden zoals Betulo-Quercetum roboris molinietosum (42A1d, 480 ha) en Fago- Quercetum pteridietosum (42A2b, 253 ha). Deze kunnen niet als vervangings- gemeenschappen van hoogveenbos worden beschouwd.

NDT 5.4 Natte hei

Ook van dit natuurdoeltype zijn nauwelijks vegetatietypen aangetroffen die het type goed vertegenwoordigen, bij elkaar 0,3 ha. Wel komen op zeer grote schaal vervangingsgemeenschappen voor die wijzen op verdroging (11i, RG Molinia caerulea- [Oxycocco-Sphagnetea], 645 ha) en typen van droge hei (20A1, 139 ha). Het bostype Fago-Quercetum pteridietosum (42A2b, 253 ha) kan beschouwd worden als een successiestadium na de natte hei, dat kan ontstaan in afwezigheid van heidebeheer. NDT 5.2 Levend hoogveen

Vegetatietypen die tot het levend hoogveen behoren komen voor op kleine oppervlaktes in het zuidoosten van de Mariapeel en op een stukje in de Liesselse

2 Voor een toelichting op de wijze waarop vegetatietypen ingedeeld worden en de betekenis van romp-

en derivaatgemeenschappen in dit verband verwijzen wij naar de inleiding bij De Vegetatie van Nederland (Schaminée et al., 1995): De Vegetatie van Nederland; Deel 1. Inleiding tot de plantensociologie - grondslagen, methoden en toepassingen. Uppsala/Leiden, Opuluspress.

Peel. Voor het overige komen op vrij grote schaal verdroogde vervangings- gemeenschappen voor. Net als bij natte hei is dat voornamelijk 11i (RG Molinia caerulea-[Oxycocco-Sphagnetea], 645 ha). Eveneens op vrij grote schaal komen vegetaties voor die als een voorstadium in de successie naar Levend Hoogveen gerekend kunnen worden. Dit betreft voor een deel typen van open water waar door verlanding hoogveen kan ontstaan. Op 126 ha is echter ook RG Sphagnum cuspidatum- [Scheuchzerietea] (10-c) gekarteerd. Dit is een eerste aanzet tot de vorming van hoogveenvegetaties.

NDT 11.2 Zwak gebufferd ven

Dit natuurdoeltype komt alleen voor in een klein vlak in het zuidoosten van de Mariapeel, samen met andere typen, en in een paar kleine vlakjes verspreid door het gebied (kaart 11d). Als vervangingsgemeenschappen komen diverse oppervlakten met (deels) open water voor die zich zouden kunnen gaan ontwikkelen tot dit type.

8.2.2 Realisatie terrestrische natuurdoelen

Hoofdstuk 6 beschrijft waar, gezien de abiotische randvoorwaarden, de natuurdoelen ontwikkeld zouden kunnen worden. In deze paragraaf vergelijken we het vóórkomen van de betreffende vegetatietypen (zie vorige paragraaf) met de realisatiekansen. We bediscussiëren de oorzaken van eventuele verschillen tussen de realisatiekansen van natuurdoelen en het vóórkomen van de bijbehorende vegetatietypen.

NDT 3.2 Hoogveenbos

Uit vergelijking van kaart 11a met 8a en 8b blijkt dat er vrijwel geen relatie is tussen de locaties waar op basis van de abiotiek hoogveenbos voor zou kunnen komen en de locaties waar het ook is aangetroffen. We verklaren dit deels uit verschillen in vegetatiebeheer. Hoogveenbos komt op geschikte plekken door spontane, natuurlijke successie tot stand. Op de geschikte locaties (vooral in het noordwesten van de Deurnese Peel) komen echter korte vegetaties voor.

NDT 5.4 Natte hei

Omdat typen van natte hei in het hele gebied voor kunnen komen (kaart 9c, maar ook 9a en 9b) is het zeer opmerkelijk dat er vrijwel geen zuivere typen van natte hei worden aangetroffen. Oorzaken hiervan zoeken we in verdroging en eutrofiëring door stikstofdepositie. Kaart 11b wijst op een lichte tot sterke verdroging ten opzichte van de standplaatseisen voor natte hei. Bij vegetatietype 11i, (RG Molinia caerulea-[Oxycocco-Sphagnetea]) is wellicht ook sprake van eutrofiëring door stikstofdepositie. In ‘De Vegetatie van Nederland’ (Schaminée et al., 1995) wordt deze rompgemeenschap in verband gebracht met verdroogde natte hei en afgetakeld hoogveen. Omdat Pijpestrootje erg persistent is kan het zijn dat ze ondanks vernattingsmaatregelen nog lange tijd aanwezig blijft.

Vervangingsgemeenschappen die op sterke verdroging wijzen (20A1, 139 ha) komen veelal voor op droge dekzandgronden waar ze van nature thuishoren. Hier is dus niet

zozeer sprake van verdroging, maar van – natuurlijke - droogte. Dat geldt vooral voor de dekzandrug in het zuiden van de Mariapeel.