worden gesproken. Maar men vond dat het iets uitsloverigs had. Althans, zo voelde
ik dat.
Ook mijn baas, de oude
RAF-piloot, vond het maar niks. Dat klassieke Swahili van
jou, zei hij, verstaat hier niemand. Dat was onzin, want als het nieuws werd
omgeroepen - in klassiek Swahili - stonden trossen toehoorders buiten de cafés mee
te luisteren. Ze hebben ook geen woord voor please, wist hij, wat pertinent onjuist
was. Eens moest zijn Cessna landen in de buurt van het zuidelijke dorp Songea. Ik
moest daar de supervisor van de brandstof op zijn vingers tikken en gebruikte het
woord bwana. Dat verontrustte mijn baas hevig, want bwana kan ‘mijnheer’
betekenen. Maar dat is slechts een van de betekenissen. Het kan ook de betekenis
van het Zuid-Afrikaanse ‘man’ hebben, en zo had ik het gebruikt. Pas toen ik de
aankondiging op het bord bij een bushalte wist te vertalen, draaide hij wat bij. Het
was best een aardige man, maar hij kwam uit een andere tijd.
Het is goed dat die verhoudingen niet meer bestaan. Maar of de verhoudingen van
zwart tot zwart nu zoveel beter zijn, valt te betwijfelen. Denk maar aan de
stammentegenstellingen. Shiva Naipaul, de broer van V.S., schrijft ergens dat het
contact tussen blank en zwart in Afrika beiden heeft gecorrumpeerd. Ik ben bang dat
hij gelijk heeft.
Ik moest ook de brandstofvoorziening van het vliegveldje van het eiland Zanzibar
controleren. Shell had daar een agent, E.J. Kassem, die later door opstandelingen is
vermoord. Zanzibar was toen nog geen deel van Tanganyika. Meestal boekte Kassem
een kamer voor mij in het Zanzibar Hotel. Maar deze keer was er iets misgegaan,
want het hotel bleek vol. Was er ook een ander hotel? Ja, dat was er en het heette
Hotel Pigalle. Het lag aan het Mnazi Mojaplein - mnazi moja betekent ‘één
kokospalm’. Alle Oost-Afrikaanse dorpen hebben een plein waar één palm staat. Zij
heten alle Mnazi Moja. Het was laat, een klerk bracht mij naar mijn kamer.
De volgende ochtend wilde ik de rekening betalen. Een oudere vrouw zat achter
de balie en mompelde getallen in het Frans. Zij zag er niet opgewekt uit. In een
poging tot medemenselijkheid zei ik: ‘Madame, pourquoi êtes-vous si triste?’ Ze
keek op en antwoordde: ‘Monsieur, je ne suis pas triste, je suis désespérée.’ Ik sloop
weg, fantaserende hoe deze dame, in Parijs in een onduidelijk beroep begonnen, was
afgedaald naar Marseille, overgestoken naar Caïro en toen naar Khartoum, waar ze
haar spaarcenten vervolgens in de tropische hitte van het miserabele Hotel Pigalle
zag wegsmelten. Gruwelijk.
Vijftien maanden moest ik het uithouden als aviation assistant. Daarna werd ik
eenvoudig verkoper. Aan het einde van mijn eerste tour (van twee jaar) in de zuidelijke
plaats Mbeya, niet ver van de grens met Zambia, en gedurende mijn tweede tour in
het noorden: eerst in Moshi, daarna in Arusha. Moshi is een en al banaan. Elke
ochtend liepen vrouwen langs ons huis met trossen bananen op hun hoofd. Mijn zoon
van twee liep naar een van hen en zei ‘Nipe ndizi moja’, wat perfect Swahili is voor
‘geef mij een banaan’. Als steeds verbaasde ik me over het gemak waarmee kleine
kinderen een taal leren.
In Mbeya landde elke week een
DC-3 van de Wenela, de Witwatersrand Native
Labour Association. Arbeiders die in de mijnen van Zuid-Afrika hadden gewerkt,
stapten uit om plaats te maken voor een nieuwe ploeg. Velen namen mee terug wat
zij met hun spaargeld in Zuid-Afrika hadden gekocht, zoals een fiets, een radio of
een horloge. Er waren altijd voldoende mensen die dat werk wilden doen. Zo erg
kon het dus niet zijn, dacht ik.
Ik heb mijn werk in Oost-Afrika gedaan met mijn linkerhand. Zo nu en dan moest
ik een depot controleren. Ik begon dan altijd met de wc. Zag die er schoon en
ordentelijk uit, dan zou het met de rest ook wel goed zitten, dacht ik. Meestal was
dat ook zo.
Met mijn rechterhand studeerde ik. Wat dat betreft was mijn verblijf in Oost-Afrika
een voortzetting van mijn studietijd. Naast de studie van het Swahili kwam er een
correspondentiecursus economie en Engels recht aan de universiteit van Londen bij.
En vooral een studie Nederlands recht in Leiden, want daar was aanwezigheid tijdens
de colleges niet vereist. Ik vond mijn studie filosofie interessant, maar niet direct
relevant voor de olie-industrie, waarin ik carrière hoopte te maken.
Mijn kandidaatsexamen had ik gedaan tijdens mijn eerste verlof van drie maanden
in 1962. Voor mijn doctoraal had ik toch meer tijd nodig. Ik vroeg vier maanden
extra verlof aan, maar dan onbetaald. Dat werd door Shell Londen geweigerd. Maar
niet lang daarna stond Den Haag het wel toe, en ook nog met salaris. Met dat geld
huurde ik een vakantiehuisje aan het Noordwijkse Wantveld, waar ik met vrouw en
twee kleine kinderen van oktober 1964 tot mei 1965 heb gezeten: een Winter aan
Zee.
Voor mijn kandidaatsexamen moest ik Romeins recht doen. Ik had daarvoor het
mooie Romeins Recht van J.C. van Oven gelezen, maar wilde mijn kennis bijspijkeren
met hulp van de repetitor H.J. Witkam. Die woonde op het Rapenburg op de eerste
verdieping van een huis waarvan de deur opensprong wanneer hij - als een mol aan
een bureau gezeten - met een stokje tegen een knop drukte. Na binnenkomst riep hij
dan het nummer van een lemma van het Corpus Juris af en dat moest ik dan vertalen
en becommentariëren. Hij liet niet na om de
student - want ik vermoedde dat het iedereen zo verging - in te peperen dat hij
hoegenaamd niets wist, wat eigenlijk ook zo was. Witkam was een instituut in Leiden.
Voor mijn doctoraalexamen had ik de richting privaatrecht gekozen. Ik liep colleges
In document
Frits Bolkestein, Cassandra tegen wil en dank · dbnl
(pagina 53-56)