• No results found

2 Aanpak van het onderzoek

2.6 Strategie van het bemonsteren van de banken

Het project was gericht op de vraag of kokkelvisserij op grote schaal, dus op het niveau van hele kokkelbanken, een ‘significant’ effect zou hebben op de wadbodem, dan wel het bodemleven. Het ging er daarbij niet om het vinden van vissporen, of om verschillen binnen de vissporen of daarbuiten; en om deze reden werd steeds na minimaal één winter na de laatste bevissing gemonsterd. Het ging dus primair om het vinden van verschillen tussen banken met een verschillende abiotiek, en een verschil in cumulatieve visserij van de voorgaande jaren sinds de laatste goede broedval (1997). Verschillen tussen punten onderling, binnen dezelfde bank, waren daarom van minder belang. Om deze reden werd besloten om de benthos- en de sedimentmonsters van alle punten per bank samen te nemen. Dit leverde namelijk aanzienlijk besparingen op, zowel in logistieke zin (143 monsterpotjes nodig in plaats van 1752 (2001)) en ook navenant minder te verwerken sedimentmonsters. Parameters die in het veld direct konden worden genoteerd, werden wel per punt op de veldformulieren genoteerd. Tenslotte werden er nog monsters genomen op uitsluitend het meest centraal gelegen punt van iedere bank, omdat deze naar verwachting zeer veel uitzoektijd zouden vergen. Dit betrof monsters van schelpdierbroed (microscopisch klein in april/mei), en in samenhang daarmee, monsters van suikers (‘wadplak’) aan het oppervlakte van het sediment, op verzoek van en in samenwerking met, het NIOZ. Het centrale punt van de bank werd steeds als laatste bemonsterd, omdat de te nemen wadplak monsters zo min mogelijk verstoord mochten worden en dus niet eindeloos over het wad vervoerd konden worden. Deze monsters werden meteen na het nemen, in speciale containers, zo voorzichtig mogelijk aan boord gebracht en meteen diepgevroren.

Op puntniveau werd de volgende informatie verzameld:

Algemene indruk: binnen een gebied van 10x10 meter rond het meetpunt werd het wad afgezocht naar kluitjes mosselen, aanwezigheid van macro-algen, van eikapsels van gespikkelde dieseltreinwormen, en hierbij werd de ‘wegzakdiepte’ genoteerd, als de diepte van de voetindrukken van de monsteraars in het wad. Vervolgens werd, binnen een random neergeworpen roestvrijstalen vierkant van 0,25m2 genoteerd

hoeveel wadpier-hoopjes en hoeveel kokerwormen er zichtbaar waren. Daarna werd het hele vierkant met de hand uitgegraven en alle kokkels die erin werden gevonden werden op leeftijd (winterringen) gebracht en per leeftijd geteld en genoteerd (Foto’s 3-5).

Op bankniveau werd de volgende informatie verzameld:

Op ieder punt werd een steekbuis met een oppervlak van 83,3 cm2, 30 cm het wad in

gestoken (Foto 6). De bovenste 10 cm van dit monster werd gezeefd over een 1 mm zeef; de onderste 20 cm werd met de hand verkruimeld en alle zichtbare dieren werden aan de te verzamelen fractie toegevoegd. Alles wat op de zeef bleef liggen,

dus alle levende benthos en alle schelpen en schelpresten, stenen, etc werden in een verzamelpot meegenomen; zo werd uiteindelijk per bank één verzamelmonster van zowel het macro-benthos, als van de ‘tarra’ per bank verzameld. De hoeveelheden dieren en tarra werden achteraf uiteraard gecorrigeerd voor de aantallen monsterpunten per bank. Op dezelfde wijze werden verzamelmonsters van het sediment van de bank genomen. Op ieder monsterpunt werd een gutsmonster van 25 cm diepte genomen, waarvan de bovenste 5 cm in één verzamelpot werd bewaard en de rest, van 5-25 cm diep in een andere. Een vergelijkende analyse van deze mengmonsters in 2000 liet een grote overeenkomst zien van mediane korrelgrootte van de bovenste vijf, en de volgende 20 cm van het sediment en om deze reden werd in 2001 alleen de bovenste 5 cm van het sediment bemonsterd. Het grote gesloten gebied in de oostelijke Waddenzee (fig. 3) liet in dit opzicht ook geen ander beeld zien dan de rest van de Waddenzee en ook in deze analyse laten de cijfers voor de bovenste 5 cm en voor 5-25 cm diepte, (vrijwel) identieke regressielijnen zien. Een verband tussen mediane korrelgrootte en Oosterlengte werd niet gevonden (fig. 8). Op het meest centrale punt werden nog de monsters verzameld voor schelpdierbroed (1) en voor ‘wadplak’ (2):

1. een verzamelmonster van drie kleine (oppervlakte 4,52 cm2 per stuk) steekbuisjes

sediment, elk 3 cm het wad in gestoken en verzameld mét eventueel bovenstaand water. Dit sedimentmonster werd gefixeerd in formaline en gekleurd met Bengaal roze, om later de aantallen en soorten van broedjes van schelpdieren te kunnen bepalen. Vanwege de grote hoeveelheid werk zijn alleen de monsters van 2001 uitgezocht (NIOZ).

2. Rond het centrale punt werden in 2001 ook vier kleine sedimentmonsters genomen, elk met een schoon en vooraf genummerd steekbuisje (4,52 cm2). Deze

monsters werden in de vier windrichtingen rond het centrale punt gestoken, elk op circa 10 meter van het centrale punt, in onverstoord wad. Bovenstaand water werd ter plaatse afgepipetteerd om verstoring van het wadoppervlak tijdens vervoer zo veel mogelijk te voorkomen en deze monsters werden in verticale positie, zo voorzichtig mogelijk, direct aan boord gebracht en meteen diepgevroren. Verdere verwerking gebeurde op het NIOZ.

y = 0,9981x; R2= 0,9307; n = 143 0 50 100 150 200 250 300 0 50 100 150 200 250 300

mediane korrelgrootte, 5-25 cm diep

me diane k o rr elg roo tte, 0 -5 c m d iep Me di a n e ko rr elg roo tte top: y = -12,449x + 233,34; R2= 0,0554 diep: y = -11,969x + 231,14; R2= 0,0606 0 50 100 150 200 250 300 350 4 4,5 5 5,5 6 6,5 7

Oosterlengte (decimale graden)

diep top y = 0,9981x; R2= 0,9307; n = 143 0 50 100 150 200 250 300 0 50 100 150 200 250 300

mediane korrelgrootte, 5-25 cm diep

me diane k o rr elg roo tte, 0 -5 c m d iep Me di a n e ko rr elg roo tte top: y = -12,449x + 233,34; R2= 0,0554 diep: y = -11,969x + 231,14; R2= 0,0606 0 50 100 150 200 250 300 350 4 4,5 5 5,5 6 6,5 7

Oosterlengte (decimale graden)

diep top diep top

Figuur 8. Mediane korrelgrootte van de bovenste 5 cm sediment (per kokkelbank, voor de bemonstering van 2000) uitgezet tegen die van 5-25 cm diep (boven). Onder: de mediane korrelgroottes van de bovenste 5 (‘topmean’) en volgende 5-25 cm sediment (‘diepmean’), voor de bemonstering van 2000, uitgezet tegen oost-west positie van de betreffende kokkelbank binnen de Waddenzee.