• No results found

gestagneerde ontwikkeling

4.3 Stagnatie van de ontwikkeling op voormalige landbouwgrond

4.3.1 Onvolledige ontwikkeling

In het tweede deel van dit project is onderzoek uitgevoerd naar de oorzaken van de stagnatie van de ontwikkeling van droge heischrale graslanden in situaties die 10-15 jaar geleden zijn ingericht op voormalige landbouwgrond (8 in Nederland, 1 in Belgie en 1 in Duitsland). In de onderzochte gebieden, verspreid over het Nederlandse zandgebied, is de vegetatie bijna altijd veel minder goed ontwikkeld dan in referentiegebieden in natuurterreinen. Dit gold ook voor de terreinen die in het onderzoek betrokken zijn als voorbeeld van locaties waarin de ontwikkeling relatief goed verloopt. Zo ontbreken veel Rode-lijstsoorten die vroeger regelmatig voorkwamen in heischrale

graslanden, maar ook veel “gewone” soorten uit het droge heischrale milieu zijn afwezig of komen bijna niet voor, zoals Liggend walstro, Tandjesgras, Borstelgras, Hondsviooltje en Grasklokje (paragraaf 5.1; tabel 3.3). Kortom, op de heringerichte grond heeft zich maar ten dele droog heischraal grasland ontwikkeld, er zijn waarschijnlijk vooral rompgemeenschappen tot

ontwikkeling gekomen en niet een vegetatie die ingedeeld kan worden als een Associatie van Liggend walstro en Schapegras. Vijf van de in Nederland

onderzochte terreinen zijn ingedeeld als matig-ontwikkeld, in deze situaties komen 10-15 jaar na herinrichting heel weinig soorten voor uit de klasse der heischrale graslanden, alleen Veldbies, Tormentil, Pilzegge en Stekelbrem zijn daar aangetroffen, terwijl toch ook hier het heischrale grasland als

doelvegetatie was beoogd. De andere drie Nederlandse terreinen zijn redelijk ontwikkeld, er komen enkele Rode-lijstsoorten in de vegetatie voor, maar nog steeds ontbreken veel kenmerkende plantensoorten. Al deze terreinen zijn 10-15 jaar gelden ontgrond en daarna is vervolgbeheer ingesteld, veelal in de vorm van begrazing. De best ontwikkelde terreinen op voormalige

landbouwgrond zijn aangetroffen in het nabije buitenland (Eifel en Turnhout), met duidelijk meer plantensoorten – meer Rode-lijstsoorten - uit het

heischrale milieu. Dit kan zeker in de Eifel voor een aanzienlijk deel verklaard worden doordat daarna ontgronden maaisel van een goed ontwikkeld

heischraal grasland is aangebracht. Ook in Turnhout is niet alleen ontgrond, maar zaad van enkele doelsoorten uitgestrooid.

Eén van de aspecten, waardoor de ontwikkeling van heischrale graslanden op voormalige landbouwgrond in principe kansrijk is, is het gegeven dat deze voormalige landbouwgronden bekalkt zijn geweest waardoor de bodem niet verzuurd is, zoals wel het geval is in veel heischrale graslanden in

natuurterreinen (o.a. Bobbink et al., 2004). Dit komt ook naar voren in de bodemchemie, in alle onderzochte situaties is de buffercapaciteit (basische kationen) voldoende tot goed en duidelijk vallend in de range van niet-

verzuurde heischrale graslanden (figuur 3.27 en 3.28; De Graaf et al., 2009). Alleen in het Wisselse Veen, Blankwaterven en Kromhurken is deze wat aan de lage kant, maar nog wel vallend in de eerder vermelde range. Qua nutriëntenbeschikaarheid is de situatie complex in deze 10-15 jaar gelden uitgevoerde projecten, in 6 gebieden zijn de hoeveelheden fosfaat in de bodem nog (te) hoog (figuur 3.28), in één terrein (Mantingerveld) is dat ook het geval voor beschikbaar anorganisch stikstof. Het is dan ook niet vreemd dat juist in laatst genoemde gebied de productie van de vegetatie het hoogst was, en de lichtdoordringing tot op de bodem heel laag. Echter, in de andere 5 situaties met hoog P is de beschikbaarheid van anorganisch N voldoende laag tot soms zeer laag. De vegetatie van deze 5 terreinen is dan ook waarschijnlijk gelimiteerd door N, iets wat ook uit de N:P ratio in het gewas naar voren is gekomen (figuur 3.24). Dit betekent overigens ook dat juist deze terreinen gevoelig zijn voor de vermestende werking van verhoogde N- depositie (o.a. Bobbink & Hettelingh, 2011). Slechts een enkel terrein (Banisveld) had erg lage concentraties voor zowel beschikbaar N als P. Opmerkelijk is nog dat de redelijk ontwikkelde situatie in Turnhout, en twee referentielocaties (Kleine Startbaan & Harskamp) juist door P gelimiteerd lijken te zijn. Geconcludeerd kan worden dat de bodem van de 10-15 jaar geleden herstelde terreinen zeker wat buffering betreft geschikt is voor

ontwikkeling van heischraal grasland, maar dat soms wel nog hoge P-waarden worden aangetroffen. Zowel N- als P-limitatie lijkt aannemelijk. Er is echter geen éénduidige relatie gevonden tussen de bodemchemie en het al of niet goed tot ontwikkeling komen van een heischraal grasland.

Ook de bodembiota zijn bestudeerd in de situaties 10-15 jaar na ontgronden, en vergeleken met referentiesituaties in natuurreservaten (paragraaf 3.5.2). Hieruit is naar voren gekomen dat de microbiële ademhaling in de bodem hoger is in de redelijk ontwikkelde situatie en in de referentiegebieden, maar duidelijk lager is in de matig ontwikkelde terreinen. Er was daarentegen geen verschil in microbiële biomassa en specifieke bodemademhaling.

Concentraties van verschillende karakteristieke PLFA’s geven aan dat in enkele terreinen 10-15 jaar naar afgraven zowel de schimmelpopulatie als de bacteriepopulatie nog erg klein zijn ten opzichte van referentiegebieden. Er

zijn tussen de referentiegebieden en de 10-15 jaar geleden heringerichte situaties geen significante verschillen in de aantallen nematoden per

voedselgilde, maar er is wel een tendens gevonden dat de schimmeletende nematoden meer aanwezig zijn in de referentiesites en de redelijk

ontwikkelde herstelsituaties. Ook de ordinatie van de

nematodengemeenschap laat zien dat de matig-ontwikkelde gebieden het meest afwijken van de referentie, en de redelijk ontwikkelde situatie er mee tussen in ligt. Verder zijn er geen verschillen in meso- en macrofaunagroepen gevonden, alleen de regenwormen (Lumbricidae) kwamen meer voor in de situaties 10-15 jaar na inrichting, terwijl de duizendpoten (Chilopoda, een groep met predatoren) juist hoger was in de referentieterreinen.

Concluderend kan gesteld worden dat heischrale graslanden in

natuurreservaten meer predatoren in de bodem kennen, minder regenwormen en meer groepen die kenmerkend zijn voor een schimmel-gestuurd

voedselweb dan de heringerichte terreinen. Dit laatst is kenmerkend voor nutriëntenarme bodems (o.a. Swift et al., 1979). De redelijk herstelde

terreinen lijken wat meer op de referenties dan de matig herstelde terreinen, die op een aantal parameters erg sterk afwijken. Dit maakt aannemelijk dat ook de stofkringloop in deze situaties niet verloopt zoals in de oorspronkelijke situatie.

4.3.2 Stimulering van verdere ontwikkeling

Om de vegetatie-ontwikkeling in deze gestagneerde situatie weer op gang te krijgen, is op een vijftal locaties een kleinschalig experiment gestart om de waargenomen knelpunten weg te nemen. Hiervoor is ondiep geplagd (ca. 5 cm) om weer kieming en vestiging mogelijk te maken, aangezien in gesloten vegetatie door de lage rood/verrood verhouding van het licht en de te lage lichthoeveelheid vrijwel geen kieming of vestiging kan optreden (Harper, 1977; Bekker, 2008). Aan de helft van de proefvelden (n=5) is ook bodemmateriaal toegevoegd om deze te enten met bodembiota. Het

opbrengen van maaisel en zaden na het openen van de vegetatie bevordert na één jaar de vestiging van kenmerkende en Rode-lijstsoorten in deze matig ontwikkelde gebieden. Het toevoegen van bodem van goed ontwikkelde gebieden heeft op deze onderzoekstermijn geen additioneel effect op de ontwikkeling van de vegetatie ten opzichte van het toevoegen van zaden. Dit maakt aannemelijk dat dispersie van diasporen en vestigingsproblemen in een gesloten vegetatie een belangrijke bottleneck zijn voor de ontwikkeling van droge heischrale graslanden op voormalige landbouwgrond. Ook Duits

onderzoek in natte graslanden met het openen van de vegetatie met toevoer van zaden heeft dit aan het licht gebracht (Hölzel, 2005; Smiede et al., 2012). Hoe de situatie zich in de toekomst voortzet is uiteraard afhankelijk van de snelheid van successie en de concurrentiekracht van de overige

soorten, die beide sterk bepaald worden door de nutriëntenbeschikbaarheid in de bodem. De voortzetting van dit experiment moet dit aan het licht brengen, waarbij het nu al waarschijnlijk is dat in situaties met te hoge P en N de kans op permanent succes laag is. Het enten met bodemkruimels heeft tot nu toe niet geleid tot veranderingen in de bodemgemeenschap of bodemactiviteit, maar vervolgonderzoek moet hier later meer inzicht ingeven.