• No results found

gestagneerde ontwikkeling

4.2 Herstel van recent ontgronde situaties

In dit onderzoeksproject is in de zomer van 2011 een veldexperiment opgezet op 3 locaties in het Nederlandse zandgebied (noord – midden – zuid) waarin onderzocht wordt hoe effectief de toevoer is van vers maaisel van goed ontwikkelde heischrale graslanden voor het herstel van dit type. Verder is aanvullend op het uitleggen van maaisel ook de invloed van al of niet aanbrengen van zaden van geselecteerde doelsoorten in het experiment betrokken, aangezien veel soorten zeer laagfrequent voorkomen en dus de kans dat ze met maaisel worden overgebracht vrijwel nihil is. Daarnaast is op elke locatie een gedeelte van het experiment zodanig ingericht dat ook de effecten van verschillende manieren van bodemtoevoer (“enten”) kon worden onderzocht. De eerste effectmetingen zijn uitgevoerd na één jaar

(zomer/najaar 2012) en geven dus slechts een eerste indruk van de gevolgen van de verschillende maatregelen: meestal is 5-6 jaar onderzoek nodig om een redelijk beeld te krijgen van het verloop van de ontwikkeling in dit type grasland (De Graaf et al., 2004).

4.2.1 Toevoer van maaisel en diasporen

Het opbrengen van maaisel van goed ontwikkelde gebieden heeft de

ontwikkeling van heischrale vegetatie duidelijk bevorderd, zowel het aantal kenmerkende soorten van heischrale graslanden als de gemiddelde

natuurbeschermingswaarde is binnen één jaar significant toegenomen

(paragraaf 2.5.1). Het na één jaar gevonden succespercentage van de in het maaisel aanwezige soorten is nog vrij laag, vergeleken met waarden die zijn gevonden na toevoer van maaisel (en ontgronden) in natte graslanden en in kalkgraslanden in Duitsland, maar daar was de meetperiode 4-6 jaar langer dan tot nu toe in dit experiment (Hölzel & Otte, 2003; Kiehl et al., 2006). Een andere verklaring zou kunnen zijn dat de restpopulaties van veel heischrale soorten in Nederland zo klein zijn geworden dat daarmee de vitaliteit van het zaad is verminderd (bijv. Vergeer, 2005; Vergeer & Ouborg, 2011). Het vervolg van dit experiment moet over het definitieve succes, dat pas na enkele jaren zichtbaar wordt en de mechanismen van succesvolle vestiging meer duidelijkheid gaan geven. Het, naast maaisel, opbrengen van zaden van laagfrequente soorten – waaronder Rode-lijstsoorten - blijkt na één jaar redelijk succesvol te zijn: ongeveer 30 tot 50 procent van de uitgelegde soorten vestigt zich in het eerste jaar (figuur 2.18). De bedekking van deze soorten, zoals bijvoorbeeld Valkruid, neemt door het inbrengen van zaden enorm toe (figuur 4.1).

Figuur 4.1 Beeld van de jonge plantjes van Valkruid in de zomer van 2012 in het Noordenveld na additie van maaisel en zaden. Ook Vogelpootje en Zandblauwtje zijn zichtbaar op deze foto.

Picture of the massive establisment of Arnica montana in the treatment with hay addition and seeds (Noordenveld, Northern part of the Netherlands).

Uiteraard moet de definitieve vestiging in de vegetatie op langere termijn gevolgd worden, maar dit is een indicatie dat herstel van zeldzame soorten via additionele zaadintroductie mogelijk is op voormalige landbouwgrond, waar eerst ontgrond is. Tevens wijst dit er op dat de abiotiek adequaat hersteld is voor plantensoorten uit het heischrale grasland; dit komt overeen met de metingen van de bodemchemie in dit experiment, zowel de

buffercapaciteit (pH, basische kationen) als de nutriëntenconcentraties (nitraat, ammonium) liggen in de range van goed ontwikkelde heischrale graslanden in Nederland (figuur 2.28; De Graaf et al., 2009). Ook de

hoeveelheid plantbeschikbaar fosfaat is sterk gedaald door ontgronden, alleen nog wat aan de hoge kant in de bodem van het experiment in Wekerom en Maasduinen (Wolfsven). Hier moet mogelijk later met het vervolgbeheer rekening mee worden gehouden. Ook zijn door de verschillende experimentele behandelingen geen verschillen in bodemchemie ontstaan, alleen de

concentraties kalium zijn licht verhoogd. Ook is tot nu toe de vegetatie nog lang niet gesloten, en komt nog veel licht, en met de goede rood/verrood verhouding bij de bodem, zodat in de komende 1-2 jaar ook nog zeker kieming en vestiging mogelijk is.

4.2.2 Bodementen

Het bodemleven – micro-organismen en bodemfauna – speelt een belangrijke rol bij de vele interacties die invloed hebben op de vestiging van planten, concurrentie tussen planten, successie en de vorming van specifieke

plantengemeenschappen. De interacties omvatten verschillende symbiotische relaties met plantenwortels, begrazing van ondergrondse plantendelen, of veranderingen in bodemstructuur en -horizontvorming (o.a. DeDeyn et al., 2003; Frouz et al., 2008). De bodemgemeenschap is een goede indicatie voor een functionerend ecosysteem, en daarmee ook voor een geslaagde

verplaatsen zich heel langzaam en hebben vaak ook al enige bodemvorming en vegetatieontwikkeling nodig om zich te kunnen vestigen. Dit betekent dat de nieuwe vestiging van een goed ontwikkeld bodemleven een groot probleem kan zijn bij herstel van ernstig aangetaste systemen zoals agrarische

gebieden (o.a. Frouz et al., 2009). Dit alles heeft tot het idee geleid om bodemmateriaal, afkomstig van referentieterreinen, over te brengen naar de herstelplekken, zodat daar de vestiging van micro-organismen en micro- en mesofauna sneller kan verlopen en daarmee de ontwikkeling naar de

doelgemeenschap efficiënter en beter verloopt. In containerproeven is dit al gevonden (DeDeyn et al., 2003), maar in de praktijk met uitzetten van plaggen bleek het nauwelijks buiten de plag te werken (Kardol, 2007). In het experiment op recent ontgronde situaties is gebleken dat door het ontgronden, zoals verwacht, de microbiële biomassa, de bodemademhaling maar ook het aantal individuen van de micro- en mesofauna sterk gedaald is, vergeleken met de niet-ontgronde situatie (paragraaf 2.5.2). De eerste effectmeting, na één jaar, heeft aan het licht gebracht dat aanbrengen van bodemkruimels tot een hogere nematodendichtheid leidt en een duidelijke verbetering van de nematodengemeenschap tot gevolg heeft gehad. Ook is een tendens tot verbetering te zien in de bodemmesofaunagemeenschap bij deze manier van enten. Deze effecten zijn na het eerste jaar van de additie helemaal niet gevonden voor de toepassing van slurrie of het uitzetten van plagjes. Dit is een eerste indicatie dat de toediening van bodemkruimels op praktijkschaal tot een versnelde kolonisatie met bodemfauna van het

ontgronde substraat leidt, al is een (veel) langere meetreeks noodzakelijk om de effectiviteit van deze, en de andere vormen van bodemtoevoer, op het definitieve kolonisatieproces van bodembiota aan het licht te brengen. Een bijkomend voordeel van het enten met bodemmateriaal lijkt te zijn dat

daarmee ook nog eens enkele plantensoorten extra worden aangevoerd uit de goedontwikkelde referentielocaties.

4.3 Stagnatie van de ontwikkeling op