zwaarte van zijn gekweld geweten. Zie de plompe Duitsche officieren van de
Wehrmacht met hun dikke roode nekken, en de kwieker officiertjes van de marine
in hun keurig geperste pantalon en met hun zwierige sabel opzij maar eens loopen,
fier, siegesbewusst en volkomen schaamteloos. Dit puin verontschuldigen zij in zijn
ongerief met hun: Krieg ist Krieg, en in zijn verschrikking met hun: Befehl ist Befehl.
Iemand vertelde mij, hoe hij in een Rotterdam binnenloopenden trein een Duitsch
officier, die voor het portier de verwoeste stad gadesloeg hoorde zeggen: Grossartig!
Zij voelen er het misdadige niet van, maar prijzen het vakwerk van hun Luftwaffe.
Zij vertoonden immers ook in de landen, die zij hun garantie gaven om des te beter
kans te hebben ze bij verrassing te overvallen, met zelfingenomenheid en trots hun
film Feuertaufe, de film van het vakwerk in het verwoeste Warschau. Zij gelooven
in dit wapen, dat hun bovendien beveiligt, omdat geen ander het in dezen omvang
heeft en niemand het tegen hen zal kunnen gebruiken:
voor de tegenstander er kans toe zou hebben is hij met dit wapen, dank zij hun
slagvaardig en bliksemsnel optreden, reeds ‘niedergeschlagen’. De film Feuertaufe
zou de landen, die een na een de Duitsche agressie ten offer zouden vallen te voren
reeds mak maken: men kon dan zien wat men zich op den hals haalde als men het
waagde zich tegen het aanvallende Duitschland te verzetten, en men zou zich wel
bedenken. Het is die hoogmoedige en bekommerde waarschuwing van Hitler zelf:
Duitschland slaat toe, en hard...
Het is één puin àl puin. Acht en twintig duizend woningen werden vernield. Ik
hoor bijzonderheden over het onbarmhartige bombardement. Hoe de vliegers van
Waalhaven opstegen, er terugkeerden, nieuwe bommen haalden. Hoe ze geheel en
al vrij spel hadden, neerdoken tot rakelings boven de stad en hun gierende bommen
wierpen boven die dadelijk brandende daken en boven de straten, waarlangs de
menschen, opgepropt, elkander verdringend en vertrappend, gillend van angst tusschen
de vlammen en onder het oorverscheurend lawaai der ontploffingen, de uitwegen
zochten. Acht en twintig duizend woningen! Men stelle zich de berichtgeving in de
vrije nieuwsbladen voor over zulk een verschrikkelijke ramp. Nu repten de een na
een terugkeerende nieuwsbladen, hun nieuws verkoopend onder andere heeren, met
geen woord er over. Hoe makkelijk lieten zij zich knevelen, zij die altijd zoo
laatdunkend schreven over de geknechte pers in het Derde Rijk. Zwijgen over
Rotterdam, opdat de Duitsche propaganda niet in den weg getreden wordt als zij
straks de vernieling der stad nog eens uitbuit, door haar het eigen volk voor te houden
als het misdadige werk sinnloser Zerstörungswut der Engelschen. Zal Rotterdam
ooit weer Rotterdam worden? Ik geloof niet, dat Rotterdam ophield Rotterdam te
zijn. De Rotterdamsche binnenstad was leelijk. Men kan een uitzondering maken
voor de schilderachtige Binnenhavens, en het is niet moeilijk er eenige poëtische
dingen over te zeggen. Maar ook zij maakten deel uit van dat samenstel van
kronkelende straten en stegen met het eeuwige, sukkelige gekrengel, dat het moderne
verkeer er tot een kwelling maakt en het wonen in zulk een centrum benauwt. Het
viaduct met zijn dreunende treinen was een verschrikking dwars door de stad, die
de huizen, welke er aan beide zijden onder lagen, doortrilde en verdonkerde tot weinig
bewoonbare verblijven: men voelde de beklemming het meest als men hier kinderen
zag spelen of door de smalle deuren de steile, nauwe en donkere binnentrap zag
opgaan. Eeuwig en altijd was men er aan 't sloopen en 't breken in die binnenstad,
en het is niet onmogelijk, dat de Duitschers voor hun geweten, zoo zij dit hebben,
en voor het Nederlandsche, dat hen zou aanklagen, als verontschuldiging hebben
laten
gelden, dat zij over dit probleem de stad in elk geval, zij het hardhandig hebben
heengeholpen. In de ontwikkeling der steden corrigeeren zulke catastrophale
oogenblikken radicaal de traagheid der gewone, moeizame evolutie. Wij hebben tot
troost, dat het vaderland langer leeft dan wij en dat, ná ons, ons nageslacht komt.
Maar het huidig geslacht van Rotterdam zal er alle weeën van kennen. Er zullen
noodwoningen komen in de binnenstad, en noodwinkels met die weinig opwekkende
atmosfeer op dagen van regen en modder, en die zullen ook den Coolsingel, ondanks
de gespaarde monumentale gebouwen, dat, wat men zijn fleurigheid noemde,
voorloopig onthouden. Men zal voortdurend moeten berusten in die vale, trieste
herinnering aan de thans geslagen wonden. Het huidig geslacht van Rotterdam zal
nooit meer door een gewone, min of meer voltooide stad loopen. En tusschen de
houten optrekken, de plankieren, de schuttingen, de steigers en den mortel zal het
een heimwee kennen naar den tijd, toen men wel eeuwig aan het opbreken was, maar
dat deed in de opgewekte bedrijvigheid der karweien in een normaal haar gang gaande
stad. Coolsingel, Hofplein, Blaak, de Binnenhavens, nu één vlakte van puin en
verwoesting, behouden hun plaats in de stedelijke topographie. Maar Coolsingel,
Hofplein, Blaak, de Binnenhavens, dat is Rotterdam niet. De stad groeide tegen haar
omgeving aan en sloeg er haar tentakels onder. Doch die omgeving liet zich niet
loswoelen. Met dezelfde koppigheid, waarmee zij niet van plaats veranderde zoodat
zij in het geheel kwam, met diezelfde koppigheid hield zij haar wezen vast en
veranderde niet. Delfshaven, Kralingen, Feyenoord, namen van het Holland van het
water, van het Holland van polders en boerschheid, zijn regionalismen in dit geheel,
dat wel zijn verschillen stug behield, maar, bezeten door één drift, ijver aan ijver
voegde, arbeidzaamheid aan arbeidzaamheid. En daarom is Rotterdam voor den
luisterenden beschouwer der stad eigenlijk alleen maar acoustisch een harmonisch
geheel: de arbeid dreunt er overal. Dien gehoorsindruk van ijzer krijgt men niet alleen
door het gerij over de Maasbruggen, klein onder den hoogen bovenbouw, of door
het ijzervervoer in zwiepende, ratelende roeden op de sleeperswagens, maar ook
door het viaduct, waarover de stoomtreinen met hun rookpluimen of de electrische
treinen dreunen en boven het gekrioel hun baanvaste diagonalen trekken op de hoogte
der daken. De torens der stalen hefbrug, die, altijd nevelig, blauw opdoemen, schijnen
een dominant van rust in dit beeld, maar in hun rust verhoogen zij nog dien indruk
van gestadige, koortsachtige werkzaamheid, alsof deze zee van huizen met dat warnet
van straten gebouwd is op een groote, waterdoorkruiste werf. Rotterdam is door en
door een stad van Holland, en toch is het geen stad naar het karakter der
Holland-sche steden. Aan de binnenhavens heeft een commercieele welvaart uitdrukking
gevonden in den bouw van patriciërshuizen. Slechts in de verte zijn ze vergelijkbaar
met de glorieuze guldenheid der gevels langs de Venetiaansche grachten van
Amsterdam. Het republikeinsche Holland der zeventiende eeuw met het
Vondeliaansche, Rembrandtieke aanschijn van renaissance en Hollandsche regeneratie
der barok, dat was Amsterdam. Toen Amsterdam Europa's poort was, was Rotterdam
nog maar een nest van een stad te midden der polders, die het in zijn ontwikkeling
tot de huidige havenstad zou bestraten en asphalteeren. In de Amsterdamsche
binnenstad kan de specerijengeur der kaden op broeische of op regenvochte dagen
zoo zwaar overdoomd worden door de grondsche lucht van modderig moer: den
stank der grachten. In Rotterdam wordt de teerlucht der Binnenhavens overheerscht
door een geur van polderland, en op sommige voorjaarsdagen riekt het er naar koeien
en naar slooten tusschen bebloemde weiden. Maar zwaarder brakke geuren van teer
en olie waaien aan in de ziltige heiïgheid van mistfijne buien. Want Coolsingel,
Kralingen, Feyenoord, ook dat is Rotterdam niet. Rotterdam, dat zijn de zeebreede
havens, altijd woelig, altijd drukbevaren, grootsch op stormdagen als de golven
dappere koppen hebben van luchtig schuim, met die snoeren van toegrijpende
hijschkranen, 't gebaar naar 't water gekeerd, met het uit nevelen en onder wolken,
midden 't gekrioel van 't kleiner goed, opdoemen der hooge oceaanstoomers in hun
rust, terwijl ze gelost worden en bevracht. Dàt is het Rotterdam, dat de Duitschers
beoordeeld hebben, aan de monding hunner rivieren, zooals zij zeggen, de
wereldhaven met het transito langs hun Rijn naar hun binnenland, - hun Rotterdam,
en dat hebben zij niet vernield. Dat Rotterdam heeft niet opgehouden Rotterdam te
zijn. Gebleven om Duitsch te worden, blijft het niettemin het Hollandsche Rotterdam,
het Rotterdam van Nederland, het Rotterdam aan ònze Maas en ònze Waal!
Misschien vergis ik mij in de gezichten der Rotterdammers en zijn zij slechts
In document
Antoon Coolen, Bevrijd vaderland · dbnl
(pagina 36-39)