Paschen is een vastlegging van het begin der Duitsche lente, de schrijver noemt het
den dag der meesters. De 1-Meidag is de dag, die sedert de machtsoverneming
algemeen gevoeld wordt als de dag welke alle volksgenooten verbonden heeft en
daarom gezegend is, het is de dag der arbeiders. Pinksteren moet
ver-schoven worden naar de midzomerzonnewende, waarin reeds sedert tientallen jaren
het ontwaken der Duitsche jeugd zich uitspreekt, het is de dag der jeugd. Dan volgt
het oogstdankfeest, dat reeds den zegen der kerk kreeg, want zij kon zich niet in alles
verzetten tegen den drang, die aan den oergrond der noordsch-Duitsche ziel ontsteeg.
De Godshuizen der Pauskerk zijn nog heden rijk aan schilder- en beeldhouwwerken.
Het is geen groote en sterke kunst, die deze kerk zich tot bondgenoot verkoos, sinds
de reformatie haar de scheppende krachten van het Duitsche volk ontnam. Het
Godshuis der toekomst, waarin de Duitsche ziel zich zal ontvouwen, zal weer met
schilder- en beeldhouwwerken gevuld zijn: bouwmeester, schilder, beeldhouwer,
dichter en musicus zullen in het nieuwe Godshuis als gelijkberechtigden naast den
geestelijke staan. En wat en wien zullen schilder en beeldhouwer afbeelden, om vanaf
de gewijde plaatsen tot hun volk te spreken? De schilders zullen voorstellingen in
beeld brengen, waaruit de levensvroomheid ademt van het Duitsche volk. Sagen en
sprookjes hooren in het Godshuis, natuurdichtingen, landschappen uit het
hooggebergte, bloemstukken, duidingen van het leven, dat uit de hand van den
Schepper komt en tot hem terugkeert. En wat zullen de beeldhouwers afbeelden?
Vast staat, dat het niet de heiligen eener vergane kerk kunnen zijn, het zullen de
heiligen moeten zijn van het volk. Zij die van noordschen bloede en scheppers van
beteenis zijn, die voor het Duitsche volk leden en streden, die het leidden en
bevruchtten, zij behooren tot de heiligen, die Duitschland vereert en die het als een
voortdurende aanmaning in zijn kerken moet zien. Hun aantal is groot, zegt de
schrijver. En hij noemt namen, die zijn eisch duidelijk zullen maken. Ziet hier, zegt
hij, een lijst van noordsche sterren aan den Duitschen hemel. En hij opent die lijst
met Homeros en Aeschylos, Phidias en Sophocles (de Grieken hadden Germaansch
bloed), dan volgen de Nibelungen-helden en -heldinnen Siegfried, Hagen, Krimhild
en Brunhild, en vlak daarop Jezus Christus (hij was een verzet van het in Palestina
voorhandige noordsche bloed tegen het joodsche dogmatisme) en de schrijver zegt:
ja, ook Jezus Christus, niet als joodsche Messias, maar als noordsche heilbrenger!
Op Jezus Christus volgt Wittekind. Dan komen Theodorick, Karel de Groote, Otto
de Groote, Barbarossa. Verder o.a. Walther von der Vogelweide, Wolfram von
Esschenbach, Bismarck, Dante en Kant, de gebroeders Hubert en Jan van Eyck,
Albrecht Dürer, Matthias Grünewald, Michel Angelo, Leonardo da Vinci, Luther,
Bach en Beethoven, Juliana von Stolberg, Wilhelmus van Nassaue, Rembrandt,
Goethe, Shakespeare, Schiller, Hebbel, Richard Wagner, Frederik de Groote,
Scharnhorst, Blücher, von Moltke, Ludendorff, von Tirpitz, Hindenburg.
Ja, het is duidelijk: de lijst eindigt inderdaad met Hermann Goering en Adolf Hitler...
Ontvangen, zet de schrijver onder zijn geschrift, in Weimar in 't gezicht van den
Wartburg, en geschreven in het hooge Zwarte Woud, met den blik op de bevrijde
Vogezen.
Ziethier den Duitschen God, ten voeten uit, en, in bijzonderheden, zijn eeredienst.
Het Germaansch heidendom liet zich niet straffeloos kerstenen, het ontkerstent, op
zijn beurt, het Christendom. Een mengsel van Germaansche en nationaalsocialistische
mythen wordt deze God, Hitlers Vorsehung, vereerd in de tweespraak met de kiem
welke uit den bodem breekt, met de beek die klatert, met het meer dat de sterren
weerspiegelt, met de trommen bij de zonnewende, en komt men hem nader in het
Walhalla, waarin een ontspoorde verbeelding een van het Christendom losgemaakten,
verduitschten Jezus tusschen Siegfried, Scharnhorst, von Tirpitz en von Moltke onder
brengt. De ontstelde Christen zal zijn oogenblikken hebben gehad, waarin hij zich
vermaakt voelde door dezen ongerijmden rimram en door de groteske pogingen, om
er nog een wetenschappelijken (Spengler, Rosenberg) en theologischen schijn aan
te geven. Maar hij vergete niet, dat het den schrijver, die dit ‘ontving’ en neerschreef,
bittere en tragische ernst is en dat het de nationaalsocialistische ideologie en de
Duitsche jeugd bittere en tragische ernst is. Deze God is de God, die stelling neemt
tegen het Christendom, dat tusschen hem en de zijnen treedt en hen wil inspinnen
met zijn tooverij: onzegbaar zullen de Duitschers ervoor moeten boeten, dat zij zich
aan dit Christendom hebben onderworpen. Het is de God, die de Duitsche vuist richt,
om den eeuwig opdringenden Zuidmensch terug te drijven en den Oostmensch te
verdelgen: beiden hebben dien doem van klimaat en noorderbreedte, die beletten,
dat men tot hem, den scheppenden God, doordringt, slechts de Duitscher vermag
hem te aanschouwen. Het is een Duitsche God, niet alleen omdat hij de God van
Duitschland is, maar omdat zijn conceptie alle karaktertrekken van den Duitscher
heeft: pathos, romantiek, sentimentaliteit, geen greintje psychologisch inzicht in wat
buiten de Duitsche breedte valt, krijgszuchtigheid, en minderwaardigheid (waarom
zijn nevelen, die den weg tot hem zijn, praevaleeren boven de ‘grelle Umwelt’ van
het zuiden, welke van hem afvoert naar dien voorgrondelijken toovergod). Zoo men
meent, dat een eenmaal overwonnen Duitsch volk van deze krankzinnige en
gevaarlijke idolatrie genezen kan, wat dan te zeggen van de Duitsche jeugd? Ook
Wilhelm Kotzde Kottenrodt heeft de jeugd in zijn greep. Hij schreef den
eersten band eener Deutsche Geschichte für Schulen, op de Duitsche scholen
In document
Antoon Coolen, Bevrijd vaderland · dbnl
(pagina 90-93)