• No results found

Hoe staat het met het strafrecht?

Onder strafrecht verstaat men de gezamenlijke voorschriften der Staatsgemeenschap of der machten, die opdracht ontvingen om zulke voorschriften uit te vaardigen, voorschriften waaraan een lijden verbonden is, om het naleven van het gebodene of het nalaten van het verbodene te verzekeren.

We zouden hier op twee vragen willen antwoorden: hoe komt het dat er nu veel over strafrecht wordt gesproken, en, welke zijn, tegenwoordig, de voornaamste scholen in het strafrecht?

Strafrecht is een van die wetenschappen, waar elkeen over meepraat; ook de minder ontwikkelde houdt er zijne meening op na, over de oorzaken althans van eenige strafbare feiten, over de straffen voor zulke misdrijven op te leggen, en over de maatregelen door openbare besturen te treffen, om

euveldaden te voorkomen. Zelfkennis, dagelijksche ondervinding en gezond verstand laten immers toe daarover denkbeelden te vormen.

Sinds het eindigen van den oorlog heeft men ten andere in ons strafrecht en ook in de rechtspleging in strafzaken wijzigingen gebracht die op het strafrecht de aandacht moesten vestigen. Ons strafwetboek liet enkel toe bij het aanwezig zijn van

verzachtende omstandigheden in zake misdaden de lijfstraffen beperkt te verminderen. De wet van 23 Oogst 1919 heeft die mogelijke strafvermindering veel uitgebreid; wijzigingen werden daarenboven gebracht in de voorloopige hechtenis; voortaan is het niet meer alleen het hof dat, na de uitspraak der gezworenen, in de assisen de straf bepaalt, deze wordt vastgesteld door het hof samen met de gezworenen. De alleenrechtspraak werd ingevoerd, in de raadkamer zetelen nu niet meer drie rechters, maar wel één rechter, en feitelijk is het daar nu, veel meer dan vroeger, een eerste veerschijning voor het gerecht, vóór de openbare zitting.

Voorts wordt nog altijd over de wijsbegeerte van het recht veel geschreven en getwist. In strafrecht gaat het over het recht van de Staatsgemeenschap om te straffen; voornamelijk sedert de eerste helft der XVIIIeeeuw wordt die vraag opgeworpen, nu nog altijd staat zij aan de dagorde.

Met de oudere katholieke wijsgeeren denken wij aldus (eerst vatten wij samen, wat daarna, eenigszins meer uitvoerig, behandeld wordt): de mensch is een gezellig wezen; hij is zoo gemaakt, dat hij in de maatschappij leven moet. Eene maatschappij is niet mogelijk zonder gezag; alzoo is de spreuk uit te leggen van den Apostel, dat alle gezag van God komt. Hij heeft immers de menschen zoo geschapen. Het gezag heeft macht noodig, om zijn voorschriften te doen eerbiedigen;

hieruit is niet te besluiten, dat macht gelijk zou zijn met recht, en dat de wetgevende macht in een Staat willekeurig alles voorschrijven mag. Wat goed en wat slecht is, is ook goed en slecht buiten alle Staatsvoorschrift; elke mensch weet, van

natuurswege, het onderscheid tusschen goed en kwaad. De Schepper heeft hieromtrent in elken mensch eenige onveranderlijke begrippen gelegd, en dit is het wat wij, geloovigen, de natuurwet noemen.

Het huisgezin is eene natuurlijke vereeniging; het kind is ten andere hulpbehoevend en moet door de familie verpleegd en beschermd worden; boven de afzonderlijke personen echter en boven het huisgezin komt de Staat als een noodzakelijke gemeenschap. Ten andere, altijd en overal heeft staatsgemeenschap bestaan; de mensch is zoo geschapen dat hij de samenleving noodig heeft; de Staat alleen kan op eene behoorlijke wijze voor de algemeene welvaart zorgen. Vermits de Staat noodzakelijk is, heeft hij, met inachtneming van de rechten die de burgers uit hun eigen natuur putten, en van hun einddoel, het recht voorschriften uit te vaardigen, om zijn bestaan en om de staatsorde te verzekeren, en zaken op te leggen of te verbieden om de algemeene welvaart te bevorderen. De staatsvoorschriften worden, wanneer ze alleen bizondere belangen raken, bekrachtigd door den eisch tot

schadevergoeding; door straffen wanneer zij het algemeen belang betreffen. Voor ons, geloovigen, heeft het recht tot straffen een goddelijken oorsprong; de straf is iets meer dan een machtsuiting van den Staat; van natuur, dus van den Schepper uit, is de mensch een maatschappelijk wezen; hij moet in de maatschappij leven; de maatschappelijke orde is noodig opdat de maatschappij kunne blijven bestaan, en wanneer die orde geschonden werd, moet zij hersteld worden. De straf wreekt

de verstoorde maatschappelijke orde. Zij is een herstel, een vergelding.

Voornamelijk onder de nieuwere strafrechtschrijvers wordt er over getwist of de mensch, ja dan niet, met vrijen wil handelt; onder de niet-kristelijke wijsgeeren is dat, van over lang, eene twistvraag. Sommigen beweren, dat hiermede alleen de wijsbegeerte gemoeid is, dat zoowel voorstaanders als tegenstanders van den vrijen wil zich op het volgend standpunt kunnen vereenigen: de Staat moet blijven bestaan en stelt straffen om zijne noodzakelijke verdediging te bekrachtigen.

Ook zij die den oorsprong van het Staatsgezag niet onderzoeken, die alleen het bestaan van den Staat als een geschiedkundig feit aanzien, dat men overal aantreft, besluiten tot de noodzakelijke verdediging van den Staat door strafwetten.

Wij meenen, dat men het recht alleen op een zedelijke verplichting bouwen kan; dat de verplichting der wetten slechts kan afgeleid warden uit de eeuwige Wet; dat het altijd waar blijft, wat de Apostelen tot de Joodschen raad, die hun het preeken in Jesus' naam verbood, antwoordden: ‘Men moet Gode meer gehoorzamen dan de menschen’; dat het niet volstaat, als richtsnoer van onze handelingen, zooals sommigen het voorstellen, het eigenbelang, de zinnelijke lust, de ontwikkeling of het algemeen welzijn te nemen, dat wij alleen een maatstaf vinden in hetgeen onze redelijke natuur ons voorhoudt, en alzoo het goede van het kwade onderscheiden; dat dus, ten gronde van de Staatsvoorschriften, de natuurwet ligt, d.w.z. enkele onveranderlijke begrippen, die de mensch, van natuurswege, door het feit dat hij mensch is, kent.

Hugo de Groot (Grotius) (1583-1645), de schrijver van Jus Belli ac Pacis, ‘de prins der Nederlandsche rechtsgeleerden’ geheeten, wordt veelal door de

als zijnde een der voormannen van het natuurrecht; men heeft hem zelfs den ‘stichter van het natuurrecht’ genoemd. Hij behandelde het eerst dit laatste als een zelfstandige wetenschap; vroeger werd het natuurrecht beoefend als een deel der algemeene wijsbegeerte. De Groot verdedigde stellig deze leering, doch hij deed niets anders dan hieromtrent de gedachten aannemen der scholastieke of middeneeuwsche kristelijke wijsgeeren, en van de geleerden der oudheid.

De Groot is voornamelijk bekend in het tusschenstaats- of volkenrecht; positief recht vond hij hier niet; natuurlijk kon nochtans niet alleen de willekeur of het recht van den sterkste gelden, meende hij terecht, en daarom juist drukt hij, voor de onderlinge betrekkingen van van elkander onafhankelijke Staten op de verplichtende voorschriften van de natuurwet.

Het natuurrecht verstaan wij zooals de middeneeuwsche kristelijke wijsgeeren en Huig de Groot; om het wijsgeerig begrip van den mensch te kennen, moet men tot hen teruggaan. 't Is maar spijtig dat de rechtsgeleerden dit te veel vergeten.

Als natuurrecht aanzien wij niet wat wijsgeeren uit de XVIeen XVIIeeeuw (Hobbes, Spinoza) en ook moderne wijsgeeren, met dien naam betittelen. Het zijn, volgens ons, ook niet de uitgebreide, a prioristische en willekeurige wetsvoorschriften als natuurrecht aangezien door de Fransche wijsgeeren van de tweede helft der XVIIIe eeuw, die uitgingen, niet van den in werkelijkheid bestaanden mensch, maar van een ingebeelde, b.v. het recht van den zoogenaamden natuurtoestand van J.J. Rousseau. Onder de Fransche Omwenteling werd gedacht, dat het recht, toen vastgesteld, niet alleen goed was voor de Franschen, doch voor alle volkeren, omdat het voortsproot uit de menschelijke natuur. Daartegen is men, met reden, opgekomen; het recht is immers iets dat leeft, dat wortelt in

het leven, in de manier van handelen, in de geschiedenis van een volk.

Tegen dit zoogenaamd natuurrecht van de Franschen kwam in Duitschland de

geschiedkundige school, met von Savigny aan het hoofd, tot stand. Die school heeft

doen inzien dat het recht zich moet vervormen volgens de bestaande toestanden en niet alleen mag gesteund gaan op abstrakte redeneering. Zij ging echter ook te ver; zij nam niet aan dat er in den kristelijken zin een natuurrecht bestaat, en huldigde alleen de wetten door de overheid in elken Staat gemaakt, m.a.w. het

rechtspositivisme.

Alle wet is geen Staatsrecht, m.a.w. omdat de Staat iets heeft verordend, is het daarom nog geen recht; elkeen gevoelt het onderscheid tusschen recht en macht, en, dat boven de staatsvoorschriften, er iets hoogers zijn moet; elkeen weet ten andere dat er rechten zijn, die niet uit de Staatsmacht voortvloeien, of door deze niet erkend worden.

Wij nemen, het spreekt van zelf, ook de meening niet aan van hedendaagsche niet-katholieke rechtschrijvers, voorstanders van ‘een natuurrecht met veranderlijken inhoud’.

Er zijn nogal verdedigers van wat ze noemen ‘een ideaal recht’. De menschelijke rede toont, volgens hen, dit ideaal aan; de zetel van dit ideale recht ligt, meenen ze, in het rechtsbewustzijn van het volk. Onvermijdelijk echter heeft men hiermee niet iets vast, iets onveranderlijks; dit hoogerstaande moet gedurig, als gevolg van allerhande invloeden, veranderen. Daarom spreken ze van de op elk tijdstip geldende begrippen van zedelijkheid en recht.

Met reden heeft men gezegd, dat de Decalogus, de Tien Geboden, de korte formule is der natuurwet. Ook vóór hem

bestond deze; hij heeft een positieve wet hiervan gemaakt en er een scherpe bepaling aan gegeven.

Staatswetten kunnen volgens het geweten verplichten, wanneer zij zedelijke voorschriften bekrachtigen, wanneer het voorschriften geldt die klaarblijkend en dringend voor de algemeene welvaart noodig zijn, of wanneer de wetgever duidelijk te kennen heeft gegeven dat hij door zijn voorschrift strikt wilde verbinden. Nevens zulke staatsvoorschriften zijn er echter wat men noemt ‘loutere strafwetten’, d.i. zulkdanige wetsbepalingen die niet streng volgens het geweten verplichten, waar alleen de overtreder zich blootstelt aan de gestelde straf.

In de verschillende landen kan over den aard van eene wettelijke bepaling, gewetensplicht of loutere strafwet, eene verschillende meening bestaan. In Nederland b.v. wordt veel gemakkelijker dan bij ons aangenomen, dat eene staatswet ook naar het geweten verplicht. Als voorbeeld van ‘loutere strafwet’ kunnen we het schieten van een haas zonder jachtverlof of in verboden tijd aanhalen.

Zij, die denken zooals wij, verdedigen de noodzakelijke staatsorde veel vollediger dan de andersdenkenden, en dit om twee redenen:

De straf kan slechts toegepast worden, wanneer de overtreder gevat en er bewezen wordt dat hij het strafbaar feit heeft begaan. Hoevele strafschuldigen die ontsnappen! Hij die weet, volgens het geweten verplicht te zijn, ook al zij hem door den Staat geene straf opgelegd, heeft ‘zonde’ bedreven; dit schuldbewustzijn moet hem natuurlijk van het strafbaar feit weerhouden.

Er is echter iets meer: staatsstraf is alleen verstaanbaar bij iets uiterlijks. Waar het een bloot opzet bleef, het moge ook nog misdadig zijn, kan de Staat niet straffen; hier ook is

voor hem die aan zedelijke verplichting gelooft, ‘zonde’; een vrijwillig slecht opzet volstaat natuurlijk hiertoe. De Staat heeft er alle belang bij, dit bewustzijn niet af te stompen met alleen zijn recht tot straffen op de verdediging der noodzakelijke gemeenschap te steunen.

Bovendien moet opgemerkt worden, dat wij de persoonlijke vrijheid beschutten, door perk en paal te stellen aan hetgeen van staatswege toegelaten is, de noodzakelijke staatsorde en het algemeen belang zijn immers rekbare, niet scherpafgebakende begrippen.

(Wordt vervolgd.)

Albertine Steenhoff-Smulders

X

Onder haar geschiedkundige romans haar beste, en van 't beste mee dat sinds tachtig op dit gebied in de Nederlandsche letterkunde verscheen is de derde van den trits: ‘Een Abdisse van Thorn’ (1911).

Hij speelt in 't Luiksche Limburg, onder bisschop Jan van Heinsberg, dus in den tijd van Jacoba van Beyeren en even daarna. Wij krijgen vooreerst een panorama van Luik, in een heel anderen trant, maar toch zeker niet minder merkwaardig dan dat van Carton de Wiart's ‘Cité ardente’. De bisschop verneemt van de onrust die heerscht in 't land van Thorn. Man des vredes, zou hij niet graag het zwaard opnemen. Intusschen gist het ook in Luik zelf. Maar een goede preek van den bisschop in zijn hoofdkerk brengt het volk tot bedaren. Wat verder Thorn betreft, zal Willem de la Marck daarheen worden gezonden, met de opdrachter alles, mede onder 't beleid van 's bisschops zuster Johanna, dienstdoende abdisse, in orde te brengen.

Willem is maar pas ter bestemming als hij zich dieper dan 't een diplomaat, of althans een ridder op diplomatische zending, passen mag, door de schoonheid der abdisse getroffen voelt.

En hier zet in, met bijzonderheden door 't verhaal heen geweven, de kiesch-fijne schildering van een weelderig middeleeuwsch vrouwenklooster, waarin de geest van de wereld lang geen verstooteling is.

Maar Johanna zelf leeft een hooger leven dan al die freules rondom haar. Haar kloosterzin is de echte; haar dagen zijn aan godsvrucht en aan studie gewijd. En nu haar broer de bisschop zelf komt, om de grensregeling door de la Marck geleid, practisch te beslechten, krijgen we dat heerlijke hoofdstuk van Jan met zijn zuster in haar boekerij. Johanna haalt haar nieuwen schat te voorschijn, een gedrukt ‘Hoveken van Devociën’, vrucht van haar eigen zetterskunst. En haar heele ziel biecht ze nu uit aan haar broer: Ze voelt zich niet geroepen om te leiden, ze voelt zich evenmin geroepen om te blijven in een klooster als dit. Ze zou willen heengaan, niet in de wereld, o neen, maar in een klooster dat haar beter past: een stille

Benedictynesse zou ze willen worden.

De bisschop zat in de kamer van zijne zuster, bezag de nieuwe

handschriften, welke zij had gekocht of ten geschenke ontvangen, want hare boekerij was even wel voorzien als de zijne. Hij leunde behaaglijk in de kussens van de lage bank, waarop hij zat, 't bonte venster was opengestooten en liet de zoele Meilucht binnen, en de diepe vensternis was met tapijten, met bloemen en allerlei vrouwelijke snuisterijen een kleurig, fleurig hoekje, waar het genoeglijk rusten was. Tegenover den Bisschop zat de kanunnik Goerdert van Mouffairt, een kleine grijze man met nog heldere bruine oogen en sierlijke blanke handen. De Abdisse zelf in een huisgewaad van witte wol, ging in het vertrek op en neer, haar broeder de handschriften toonend en over allerlei sprekend.

‘Zie’, zeide zij, een blad perkament opnemend, ‘dit zond mij een broeder uit Meerle; ‘het werd door een ongeoefende hand geschreven, maar het is een zeer schoon exempel, van Onze Lieze Vrouwe, dat ik niet kende. Wilt gij het hooren?...

roeke-loos mensch: “Wilt gij voor mij bidden?” En de roekelooze man zeide: “Hoe, gij wilt, dat ik voor u bidde? ik ben een zondaar en kwalijk voor mij zelf.” Maar de rechtvaardige mensch zei: “Wanneer gij voorbij een beeld van Maria komt, zoo bid voor mij, ik smeek het u”, en de andere beloofde het al lachende. Toch, toen hij niet lang daarna voorbij een beeld van Maria kwam, herinnerde hij zich zijne belofte en zie, hij knielde neer en bad devotelijk tot God voor den man, dien hij een goed mensch wist. Als hij daarop wilde heengaan zag hij dat het Kind, hetwelk Maria op haar armen droeg, lachte en hij hoorde Maria, die tot het Kind zeide: “Mijn lieve Kind, waarom lacht gij?” “Zoude ik niet lachen, lieve Moeder”, zeide Jesus, “hier is mijn vijand, die voor mijn vriend bidt”. Toen zeide Maria: “Lieve Zoon, wanneer uw vijand voor uw vriend bidt, zoo moet gij u ook over uw vijand ontfermen ter liefde van uw vriend”. Toen zeide Jesus: “Gij hebt wel gesproken, lieve moeder, ik zal het doen.” Als de roekelooze mensch dit hoorde, werd hij ontroerd en hij bekeerde zich tot een heilig leven.’

‘Welk een schoon exempel!’ riep de Bisschop. ‘Bij Sint Lambertus, ik zou er toe komen, aan al de zwarte schapen van mijn kudde een gebed te vragen; ik zal dan louter heiligen tot onderdanen krijgen en het is meteen mij zelf ten goede.’ - ‘En tevens, rekent gij u zelf onder de rechtvaardigen, Heer broeder’, zegde vrouw Johanna met een fijn lachje.

‘Dat is een stoute opmerking! Wat dunkt u ervan, heer Kanunnik? Nog draagt mijn zuster den ring harer waardigheid niet aan den vinger en reeds verzet zij zich tegen haar Heer.’ ‘Ik las de opmerking op het gelaat van Heer Goerdert’, zeide zij plagend, en daar deze het niet wagen durfde ze te uiten, zei ik ze luide om u te waarschuwen tegen hoovaardigheid. ‘O, o, genadige Vrouwe, ik bid u... wierp de Kanunnik tegen.

‘Zwijgt maar, zwijgt maar’, lachte de Bisschop; ‘ik geloof waarlijk, dat gij beiden het eens zijt en mij een sermoen wilt houden, ik beloof al bij voorbaat mij van alle hoovaardij te beteren.’

‘En daar we met dit voornemen tevreden zijn, schelden wij het sermoen kwijt. In plaats daarvan zal ik u beiden een Hoveken van Devociën laten zien, dat mij onlangs werd toegezonden. Wat zegt gij van deze prachtige letters? Zie eens deze zoete Maagd in haar blauw kleed met witten mantel en het Jesuskindje in 't bruin gekleed op haar schoot.’

fraai geschreven’, zeide de Bisschop, ‘ook de stempels van den band en de koperen sloten zijn kunstig behandeld.’

‘Maar nu zal ik u nog iets anders toonen’, zeide de Vorstin, ‘voor Heer Goerdert is het geen nieuws meer, maar ik geloof, dat gij er verbaasd van zult staan.’ Zij ontsloot een eikenhouten kist en nam daaruit een klein boekje dat niet gebonden was, maar slechts los bijeengenaaid. De bladen waren hier en daar gevlekt en met vreemd uitziende letters bedekt. ‘Wat is dit?’ vroeg de Bisschop, ‘noemt ge dit een fraai handschrift’ ‘Ik noem het heel geen handschrift’, zeide de Abdisse geheimzinnig. ‘Ziet gij er niets merkwaardigs aan?’

‘Ik zie alleen, dat het zeer slordig en onhandig geschreven is. Ik zou zeggen door een pas beginnenden leerling.’

‘Ik zeide u reeds, dat het geen handschrift is. Het is niet geschreven’. ‘Niet geschreven? Hoe is het dan gedaan? Meent ge soms, dat dit een proefje is van de nieuwe kunst, waarover ik hoorde, en waardoor men honderd boeken zou kunnen maken in den tijd waarin er nu één vervaardigd wordt?’ ‘Juist, dat is het. De letters zijn gedrukt.’

‘Ik kan niet zeggen, dat ik een hooge gedachte van de nieuwe kunst krijg. Het moge dan snel gaan, fraai is het niet. Dan zie ik liever dat handschrift daar.’

‘Zeker, ik ook. Maar dat handschrift werd door een kunstenaar geschreven en dit boekje werd gedrukt door een beginnelinge. Mij dunkt, deze kunst gaat een groote toekomst tegemoet, grooter dan wij wel vermoeden. Wat nu in het bezit van enkelen is, zal eens aller eigendom zijn. En de boeken,