• No results found

Ontwikkeling, Ontleding en Ontstaan van sommige Gedichten en Fragmenten

SLAPENDE BOTTEN Ten halven afgewrocht ontvangen, niet geboren; gevonden algeheel noch algeheel verloren zoo ligt er menig rijm onvast in mij, en beidt den aangenamen tijd

van volle uitspreekbaarheid. Rijmsnoer 11 125

Het is een natuurlijk feit dat de dichters voorbijvliegende maar treffende gedachten en indrukken, opgeteekend in een paar versregels of strophen, bij passende

omstandigheden in latere uitgebreider gedichten, overnemen, ontwikkelen of verwerken.

Hoewel de dagteekening bij die fragmenten en rijmreken ontbreekt, mag men toch op grond van hoogste waarschijnlijkheid, grenzend aan het zekere, de prioriteit der ontvangenis aan de kleinere gedichtjes toekennen: zij beiden zooals Gezelle zegt

-‘den dag, den dageraad... in barensveerdigheid’.

Bij deze bevestiging van den dichter zelf, kan men tot staving dier bewering, de ‘gedichte gedachten’ van andere schrijvers aanhalen waarvan het handschrift met de dagteekening is bewaard gebleven. Tot voorbeeld diene Shelley.

Vergelijk alzoo het volgende paar passages:(1)

My spirit like a charmed bark doth swim Upon the liquid waves of thy sweet singing Far far away into the regions dim

Of rapture - as a boat, with swift sails winging Its way-adown some many winding river,

Speeds through dark forests o'er the waters swinging.

(Fragment: To one singing - dated 1817.

en ‘My soul is an enchanted boat Which, like a sleeping swan, doth float Upon the silver waves of thy sweet singing... It seems to float ever, for ever

Upon that many-winding river Between mountains, woods, abysses A paradise of wildernesses!

(Prometheus Unbound: Act II, Scene I - dated 1819.

(1) Bovenstaande passages zijn ontleend aan ‘Shelley 's Poetical Works’ Oxford Edition -respectievelijk bl. 537 en 237.

Naast dit type kunt ge o.a. nog vergelijken de fragmenten die in dezelfde uitgaven voorkomen op bl. 568-569; 846-847.

Ditzelfde feit trouwens kan men ook in de andere kunsten constateeren. Hoe dikwijls gebeurt het niet dat een schilder een met enkele lijnen geteekenden studiekop in latere werken, verschoond en ontwikkeld, opneemt.(1)

Hoe dikwijls insgelijks worden in de muziek vroeger-aangeraakte motieven in latere stukken ontwikkeld en

verwerkt!(2) .

Vooraleer echter over te gaan tot de ontwikkeling of verwerking van sommige ‘kleengedichtjes’ wou ik wel een drietal gelegenheidsgedichten ontleden.

Ze zijn merkwaardig hierdoor, dat ze niet immer namelijk in de eerste uitgave -als zoodanig verschenen zijn, dus niet -als één geheel voorkwamen, maar gesplitst in afzonderlijke deelen met afzonderlijken titel. Ik bedoel de drie dichtstukken, die in de latere uitgaven van ‘Dichtoefeningen’ verschenen onder den titel: Boodschap van

de vogels en andere opgezette dieren, staande in het ‘muzeum’ ingericht in 't klein

Seminarie te Rousselaere binst het schooljaar 1854-1855; Aan de Eerweerdige Heeren,

Petrus, Vitalis en Victor Carlier op des laatsten priesterwijding 21 Wintermaand

1850; en Pastor Boone, Gheluwe 4 Januarij 1855(3) .

Deze gedichten komen respectievelijk als geheel niet voor in de eerste uitgave van de ‘Vlaamsche Dichtoefeningen’ - geel papier - uitgegeven te Rousselaere, bij

Stock-Wer-brouck en Zoon, 1858. - Wel echter verschenen sommige deelen met afzonderlijken titel.

Uit de dagteekening kunnen we evenwel opmaken dat die gelegenheidsgedichten oorspronkelijk als een geheel gemaakt werden: maar vermits de verschillende deelen met enkele wijzigingen als alleenstaande gedichten gemakkelijk konden beschouwd worden, en gelegenheidsgedichten toch altijd een schijn van minderwaardigheid hebben heeft Gezelle ze dan ook - waarschijnlijk om die redenen - in de eerste uitgave van zijn werken afzonderlijk laten verschijnen.

Wat het eerst-genoemde gedicht nl. ‘De boodschap der vogelen’ betreft, kan hier volledigheidshalve de voetnota op blz. 33. der groote uitgave van ‘Gezelle's

Dichtwerken’ (L.J. Veen) (Dichtoefeningen) aangehaald worden.

‘In de eerste uitgave van Dichtoefeningen, 1858, komt bovenstaande stuk voor, maar zonder voetnota,(1)

en betiteld “Benedicite omnes volucres Domino”. Het staat er ook merkelijk korter dan in de uitgave van 1878 en volgende’. En op blz. 54 zegt de uitgever: ‘In de uitgave van 1858 volgt hier, met tamelijk veel varianten, en onder titel: ‘Sterven is onsterfelijkheid: de tweede helft van 't stuk dat in de latere uitgaven betiteld werd: Boodschap van de vogels...enz.,’ Het begin en het slot van dit

afzonderlijk staande gedicht komt niet voor in het groote stuk.

Belangwekkender echter is het gelegenheidsgedicht opgedragen aan Pastor Boone 1855 - oorspronkelijk geschreven zooals het in de uitgave van 1878 voorkomt (dus in vijf deelen).

In een voetnota op blz. 78 (‘Gezelle 's Dichtwerken’: Dichtoefeningen) staat er ‘I, II, IV, V verschenen voor 't eerst

in de uitgave van 1878. Onder titel: “De Stoet” komt III in de eerste uitgave voor.’ Dit is nu eenmaal niet waar. Het 1edeel van het gedicht namelijk:

‘Ofschoon de kloeke zoon van 't eenmaal machtig Vlandren...

Komt met geringe wijzingen in de 1euitgave voor op blz. 157 met den titel: ‘Hij leeft’:

‘Ofschoon de kloeke zoon van 't eenmael weeldig Vlandren...

Het 3edeel komt voor onder titel: ‘De Stoet’ (blz. 66) met enkele varianten. Om dit alleenstaande gedicht een passend slot te geven, veranderde Gezelle het paar laatste verzen van het gelegenheidsgedicht:

‘en treden eerbiedig in langzamen stoet

een hemelgezondenen man in 't gemoet.’

in ‘En treden eerbiedig in langzamen stoet

Den Bisschop, den Bisschop die komt, in 't gemoet.’

II, IV, V kwamen dus, zooals hooger reeds gezeid werd, in de eerste uitgave niet voor. Wat het laatste deel betreft (V) is het wel opmerkenswaardig dat dit reeds gediend had het vorige jaar in een ‘Welkomgedicht aan den weleerweerden Heere Auguste Terrier... enz.’ Strophen 8, 9, 10, 11, 13 vertegenwoor digen met enkele wijzigingen de vijf strophen van nrV van het gedicht ‘Pastor Boone’ (Vg. dus I Dichtoefeningen 81-82 met III Gelegenheidsgedichten 1eserie 172-173.)

Nog merkwaardiger is het gedicht, gemaakt ter gelegenheid der priesterwijding van Victor Carlier (1850). Oorspronkelijk - zooals 't voorgaande en zooals 't in de uitgave van '78 voorkomt - bestond het uit vijf deelen. Volgens de voetnota's in de ‘Groote Uitgave’ (zie blz. 56-62) komen I, II, IV, V niet voor in de 1euiigave van 1858: III is opgenomen in de 1euitgave met titel: ‘Het Laatste Avondmaal’. Dit is nu heelemaal

on-juist. Het 1edeel verscheen in de 1euitgave met den titel: ‘Het Katholieke Altaer’ (blz. 70). Dit gedicht wordt zelfs overgedrukt in de ‘Groote Uitgave’ (blz. 85): wanneer we nu dit stuk met I (bl. 56) vergelijken, dan is het nochtans niet moeilijk te constateeren dat beide gedichten dezelfde zijn. De twee laatste strophen van ‘Het Katholieke Altar’ zijn de verwerking van de acht eerste verzen van II van 't volledige gedicht: ze zijn in beide gevallen het antwoord op de vragen, die in de vijf voorgaande strophen gesteld werden. Tot vergelijking:

Voor Hem, voor Hem Dreunt de orgelstem,

Blinkt fakkel ende kruis:

Voor Hem is 't goud En 't Zilvre ontvoud

Die sprak: ‘Dit is mijn Huis’. Voor Hem alleen

Verdwijnt de steen En glimt de kandelaer

Hem die Zijn woon Heeft en Zijn throon Op 't katholiek Altaer

(Het kath. Altaer bl. 71).

en:

't Is voor Hem, die omkleed met zijn godlijk gestraalt

en bewolkt met een stoffelijken schijn is gedaald op den autaar en thans naar het plechtig beduid, van zijn eeuwtorschend woord, zijn genâschat ontsluit in den boezem eens nauwelijks gezalfden. 't Gedrang

van den orgel, de wierook, de praal, het gezang

zijn een schaûw van den glans, die, reeds eeuwen voorheên dien grootdadigen God op berg Sinaï omscheen.

-(I. Dichtoefeningen bl. 57)

Dat de dichter deze gedachten in anderen vorm, uit hoofde van 't verschil in rythmus en 't groot aantal rijmen, heeft

moe-ten uitdrukken, is de oorzaak van die zeer vrije en minderwaardige verwerking. Het 2degedeelte van het volledige gedicht komt met enkele varianten in de 1e uitgave voor met titel: ‘Sinai’ (bl. 69); beginnend met het negende vers van II (Victor Carlier).

‘De wêerflikkrende bliksemflits boort in de wolk...’

en weglatend de twee laatste verzen; die het stuk tot gelegenheidsgedicht maken:

... Want, door de eeuwen der eeuwen, mijn priester is hij!

-Die was groot!... - doch oneindig veel grooter is die Welke ginds buigt op 't autaar zijn bevende knie.

III verscheen dus - op bl. 50 - in de 1euitgave onder hoofding: ‘Het Laatste Avondmaal’.

IV en V komen gedeeltelijk versmolten tot een geheel voor in de uitgave van '58 met titel: ‘Dank na de Misse’ (bl. 165). Eigenlijk drie verschillende gedichten zijn versmolten in dit ééne.

Strophen 1 en 5 zullen hoogst waarschijnlijk wel reeds als afzonderlijk gelegenheidsgedicht bestaan hebben: afdoende bewijs heb ik niet gevonden, de mogelijkheid echter wordt bevestigd dat het als zoodanig voorkomt in Rond den Heerd, 1880, bl. 5: het is opgedragen ‘aan een jongen Priester’ en gedagteekend 1871.

Strophen 3, 4, 6 en 7 vertegenwoordigen de 1ehelft van IV (Victor Carlier) bl. 60 - met een aantal wijzigingen:

De Apostel vloog het heilverbond... ...

in deze hand herboren.

Strophen 8, 9, 10 en 11 zijn dezelfde als de vier strophen die het 5dedeel van het volledig gedicht uitmaken: enkel dient

opgemerkt dat het woord ‘lof’ (volledig gedicht) in ‘Dank na de heilige Misse’ tot ‘dank’ wordt gewijzigd.

Opmerkenswaardig is ook dat G.G. laatstgenoemd gedicht in de latere uitgave van Dichtoefeningen niet meer afzonderlijk liet verschijnen: hij schenkt het een plaatsje in Lied. Eerd. & Reliqua bl. 77-79. Hij zal wel ingezien hebben, dat, wanneer dit danklied in denzelfden bundel als het volledig gelegenheidsgedicht aan de gebroeders Carlier verscheen, de lezer te licht het kopiëeren zou gezien hebben en alzoo een der twee dichtstukken niet zou genieten.

Buiten deze drie grootere gedichten zijn er nog een paar andere die onze aandacht verdienen.

De vertaling der Latijnsche hymne ‘Jam lucis orto sidere’ verschijnt tweemaal in Gezelle's werken en zelfs driemaal zoo men een vrije omschrijving ervan bijrekent. De eerste maal verschijnt ze in ‘Liederen, Eerdichten et Reliqua’ met titel: ‘Jam lucis orte sidere’; een tweede maal in Tijdkrans I bl. 13 met vele varianten onder hoofding: ‘De Zonne abreede is opgestaan’ met motto ‘Jam lucis orte sidere...’

Uit de opvallende gelijkenis der twee gedichten en uit het feit dat het eerste dichter staat bij het Latijnsche origineel, blijkt dat Gezelle het tweede vrij bewerkt heeft naar de eerste vertaling. De derde behandeling, eveneens met motto ‘Jam lucis orte sidere’ (Rijmsnoer II 139) is geen vertaling maar een verkorte bewerking op het thema van de dankbaarheid.

Het gedicht ‘Christene Landen’, verschenen in de eerste uitgave van Ged. Gez. en

Geb. werd in de latere niet meer opgenomen. (Het gedicht komt nog afzonderlijk

voor in de volksuitgave van G's Dichtwerken, (bij L.J. Veen, Amsterdam), (bl. 183) wordt echter in de groote niet meer overgedrukt).

strophe in strophen 3, 5, 7, 8, 9, 10, van 't gedicht ‘Harlebeke’ in Lied. Eerd. & Reliqua bl. 43-44,(1)

***

Gij wacht wellicht een lang gedicht,

en 'k zende u... 't is wat djentjes een heelen hoop fragmentjes.

G.G.

Waarom die fragmentjes en fragmenten? Hadde Gezelle niet beter gedaan al die verjes, waarin toch geen hooge poëzie schuilt, eenvoudig weg te laten? Toch niet. Luister, hoe Gezelle zelf de uitgave dier fragmenten en ‘Kleengedichten’

rechtvaardigt:

‘Lezer dezer

‘Het woord “Kleengedichtjes” zal u doen peizen op het “Kleengebeedtje” waarmede eertijds - eilaas nu niet meer! - alle leering aanvang nam; mochten hier en daar eene van deze mijne kleengedichtjes een goed gedacht in uw geheugen, of een goed gebed uit uw herte streelen, 't ware al vele om te antwoorden op uw billijke vrage: Cui bono? waartoe dient dat?

dichten en bidden, na den rechten eisch, al dikwijls deur malkander loopt...’ Hierbij mogen we voegen dat menig ‘kleengedichtje’ of zelfs ‘rijmreke’ voornamelijk door den rythmus is

‘een sprankel van de dichterziel die brandend uit den hemel viel’.

En zijn er velen hunner, voor diegenen, die Gezelle lezen en bestudeeren, niet kenschetsend voor de innig geloovende ziel van den dichter en zijn hoog-godsdienstige natuurbeschouwing? En hoewel vele ‘slapende botten’ niet gekomen zijn tot den tijd ‘van aangename uitspreekbaarheid’ toch zijn, o dichter, sommige ontloken in ‘klanken...’

die, lomgelijk, uw hert, uw ziel en uwen mond ontluiden!’

Het is dan ook wel niet zonder belang na te gaan hoe sommige ‘kleendichten’ of ‘rijmreken’ de aanleiding geweest zijn tot het maken van een grooter gedicht, of tot latere ontwikkeling of verwerking in langere dichtstukken gediend hebben.

Buiten de genoegzaam bekende ‘kleengedichten’: ‘Overal en allenthenen’ (Laatste XXXIII. bl. 167) en ‘Houdt dat wel in uw gemik... u en ja is lange strije’ (Laatste XXXIII. bl. 172) die respectievelijk gemaakt werden op 't woord allenthenen (Zie R.d.H. 1880. 238) en u en ja (oe en ja, neen en ja) of 't Kortrijksche spreekwoord: ‘ja en nie es lange strie’ (Zie R.d.H. 1881 bl. 126), die ik enkel wil vermelden; alsook buiten andere langere gedichten, ontstaan op een enkel woord zooals: ‘O wilde en onvervalschte pracht’ (Tijdkrans I. bl. 139) dat in R.d.H. 1882 bl. 232 voor titel droeg ‘Gods Eerstigheid’ en bewerkt werd op een passage van Ruusbroeck (Bruloft, 108), of gemaakt naar zeker rythme (b.v.

Rammenta-ti), wil ik een paar andere gedichten, die wellicht minder bekend zijn. niet onopgemerkt laten voorbijgaan.

Het gedicht ‘Kruiske, kruiske goed begin’: aen Gustaf Verriest. (Gedichten, Gez. en Geb. bl. 5) is heel zeker wel geschreven naar aanleiding van het oude

volksgebedeken:(1)

Kruysken, kruysken goed begin Den Heyligen Geest in mijnen zin Dat bid ik onzen lieven Heeren Dat ik wel mag onthouden Dat bid ik onze Lieve Vrouwe.

R.d.H. XXI. bl. 58.

Dit volksdeuntje wordt dus in 1886 in R.d.H. opgenomen: maar uit de identiteit van het eerste vers met dit van het grootere gedicht (1861) mogen we besluiten dat Gezelle, die dit volksliedje, opgeteekend had, het wel vroeger dan 1886 zal gekend hebben.

Ook het gedicht: ‘O Maria die daar staat’ (Liederen, Eerdichten & Reliqua bl. 41) is gemaakt naar aanleiding van een versje dat iemand (heel waarschijnlijk Gezelle) vond onder een O.L.V. Beeld en in R.d.H. 1866, bl. 358 overgedrukt werd. Hier volgt het:

Ik groet U, Maria, die daar staat Gij zijt goed en ik ben kwaad Wilt gij mijne arme ziele gedenken 'k Zal U een Ave Maria schenken.

Ave Maria!

vergelijken, dan zult ge het noodzakelijke verband tusschen beide gebeden zien:

O Maria, die daar staat gij zijt goed en ik ben kwaad wilt gij mijne arme ziel gedinken 'k zal u een Ave Maria schinken!

(Het tweede ‘Ave Maria’ is weggelaten).

Dat dit gedicht ook niet zooals het ‘schietgebedeken’ begint met de woorden ‘Ik groet u’ maar - en dit bij elke strophe - met ‘O Maria’ is toe te schrijven aan de behoefte naar 't zelfde getal versvoeten ook wel echter aan het daartoe aanleiding gevende paar verzen die in R.d.H. onder hooger vermeld gebedeken staan en aldus beginnen:

‘O Maria, wilt niet vergeten Die dolen en den weg wel weten’.

Gaan we nu over tot de eigenlijke ‘kleengedichtjes en andere “slapende botten”. Wanneer we deze een weinig beschouwen, dan kunnen we ze allicht naar verschillende soorten groepeeren.

Een eerste soort zijn de “gebedekens” die spontaan aan een zoo godminnend hart als dat van Gezelle moesten ontsprin gen. Voorbeelden zijn er bij de vleet.

Een tweede soort zijn de “volksdeuntjes of spreukjes.” die een folklorist als Gezelle opteekende en die later met enkele wijzigingen tusschen zijn “kleendichten” of “rijmreken” een plaatsje kregen.

Zoo zegt G.G. in Biek. 1897-57: Het oud vlaamsch liedeken dat alzoo begint: “Ei, 't was inne de mei...” hebbe ik vroeger dikwijls hooren zingen en misschien wel meêgezongen ook...’

't Was in de blijde Mei, ei, ei

't Was in de blijde Mei! En komend achter 't land gegaan 'k zag al de blijde blomkes staan:

't Was in de blijde Mei ei, ei

't Was in de blijde Mei!

Ook het ‘kleengedichtje’: ‘'t Zevengesterre’ is een volksraadsel. (R.d.H.) 1878) Het ‘kleengedichtje’:

‘Slaapt, slaapt kindje slaapt en doet uw oogskes toe die pinklende winklende oogskes daar

'k ben 't wiegen al zoo moe: 'k en kan u niet meer wiegen 'k en ga u niet meer wiegen

slaapt, slaapt, toe! enz..

is gemaakt naar een overal bekend ‘wiegeliedje’ dat bij ons luidt:

Do, do, kinneke, do slaapt en doet uw oogskes toe hedde geene vaak, ge moet niet slapen hedde geenen honger, ge zult niet gapen

do, do, kinneke, do!..

Het bekende ‘Timpe tompe, terelink...’ is een volksraadsel (zie R.d.H. 1878): eveneens het onvolledig opgeteekende

‘Pinte, ponte, palingpot loopt ermêe naar 't wagenkot loopt ermêe naar 't ovenbuur...

Een derde soort: een zoete klank, een treffende indruk weergegeven!

‘'k Hoore tuitend' hoornen en den avond is nabij

voor mij...

‘Hoort ge de winden buischen... lijk peerden zonder toom

Luistert hoe:

't Begijnhofklokske luidt, ach lieflijk is 't om hooren hoe 't neerstig, belt en bidt: ‘kóm-biù, kóm-biù, kóm-biù’(1)

en ‘Goën avond’ klinkt mij zoet in de ooren!’

Gezelle las veel en met aandacht: en hoe dikwijls werd dan niet een treffende gedachte, een treffend woord of beeld van een vreemden schrijver op een strookje papier

opgetee-(1) Alleen dient nog opgemerkt dat zulke volksraadsels en - fabeltjes niet enkel in kleengedichtjes, ook wel in langere dichtstukken voorkomen.

Te vergelijken is b.v. in 't gedicht ‘Audleie’ (Tijdkrans II 69), de strophe:

Den bast, die onlangs, toen hij jong was, jong en schoone..

...veel te lichte, eilaas

de blauwe maagdenkroone

verloos.

Met het raadselgedichtje van het vlas (Zie R.d.H. '78 en '81) ‘Als ik was jong en schoon

Droeg ik een blauwe kroon

Als ik was oud en stijf

Kreeg ik veel slagen op mijn lijf.’

kend! Zulke woorden of gedachten maken de vierde soort ‘kleengedichtjes’ of ‘rijmreken’ uit.

Een teekenend woord:

‘De zonne is weg die liên en land

verblijdt, en 't vlugge volk van 's hemels harpenaren’ (Zie Laatste Verzen: Slapende Botten 213)

Datzelfde paar verzen kunt ge letterlijk terugvinden in 't gedicht ‘Ego Vigilabo’ (Rijmsnoer II, 73)

‘De zonne is weg, en 't daglicht heengevaren; het duistert al, de dood heeft de overhand ...

‘De zonne is weg, die liên en land

verblijdt, en 't vlugge volk van 's hemels harpenaren.’

Een schoon beeld:

...lijk letteren op een zerk gekapt

en langzaam uitgetreden... (Rijmreken... 176)

Een treffende gedachte in beeld:

‘Uw' vonkelende ooge, uw rooden kam

een laaiend beeld van vier en vlam

uw zwakken steert, uw sporen, ...uw stem zoo schoon om hooren...’

Het kinderfabeltje luidt (R.d.H., Mei 1879).

...Aan den top van de kezende kakelbende staat de fiere haan;

beziet hem op den mesthoop staan

rood als bloed is zijn kam; Hij schittert als een vlam

zijn lange sporen

zijn scherper dan een dooren...

O mocht ik o mocht ik

voor 't heilig tabernakel staan o mocht ik

o mocht ik

daar brandend als een keerse staan o mocht ik

o mocht ik

ontsteken daar en uitgegaan o mocht ik

o mocht ik

naar Hem en in den hemel gaan!(1)

(Eerste XXXIII)

(1) Dit laatste diene tot voorbeeld.

In ‘the Hymns of Faber’ komt er een gedicht voor ‘Holy Communion’ (imitated from St. Alphonso). In dit gedicht verlangt de dichter te kunnen zijn als de kaarsen en de bloemen, die rond het tabernakel staan en als de kelk die het lichaam van Christus bewaart.

Verg. bovenstaand kleengedicht nu met deze strophe van Faber dan zal algauw het verband tusschen beide uitkomen:

‘O happy Lights! o happy Lights! Watching my Jesus livelong nights! How close you cluster round his throne Dying so meekly one by one

As each its faithfull watch has done. Could I with you but take my turn, And burn with love of Him, and burn Till love had wasted me, like you Sweet Lights What better could I do?’

‘Dat Gezelle die gedachte uit Faber heeft overgenomen - wat blijkt uit de treffende gelijkenis - wordt bevestigd door het feit dat G.G. rond dien tijd (1859-60) Faber las (ten bewijze: Vertaling van Faber's gedicht ‘Jesus riseu’: Dichtoefeningen bl. 111) en uit het feit dat ook de andere vergelijkingen rond dienzelfden tijd verwerkt werden. (Vg.: Ged. Gez. en Geb.