‘Door uw kompas geholpen, gingen we zoo recht mogelijk in een Zuidelijke
richting,’ vertelde hij. ‘Eerst kwamen we door een dicht hosch, waar we een aantal
dieren zagen, welke we nog niet ontmoet hebben. Eduard noemde ze gordeldieren
of armadillen. 't Waren zonderlinge dieren, met een langwerpigen kop, langen staart
en korte pooten, kop, lijf en staart waren met beenachtige schilden bedekt. Eduard
vertelde mij, dat deze soort van dieren zich veel in de warme landen van Amerika
ophouden en holen graven.’
‘Waarin ze zeer vlug zijn,’ voegde ik er bij. ‘Wanneer ze vervolgd worden, graven
ze snel een gat in den grond en klemmen er zich door 't uitzetten hunner schilden
zóo vast in, dat men hun den staart van 't lijf zou trekken, eerder dan er hen uithalen.
Bevinden ze zich op een steilte, dan laten ze er zich van afvallen, zonder zich te
bezeeren.’
‘Zijn de gordeldieren ergens nuttig toe, Oom?’ vroeg Cato.
‘Behalve dat het vleesch van een paar soorten door de wilden gebruikt wordt,
vervaardigen dezen van hun schilden korfjes en doosjes. Vroeger maakte men van
't ruggeschild de bodems der guitaren. Overigens zijn ze nuttig, doordien ze veel
schadelijke wormen en insekten verdelgen. En wat hebt ge verder ontmoet, Karel?’
‘Een paar boschratten, die, zooals Eduard zeide, tot de buideldieren behooren,
ofschoon ze geen buidel hebben, om heur jongen in te verbergen; maar ze op haar
rug meedragen. 't Was een grappig gezicht, die beesten te zien vluchten met een stuk
of zes zeven jongen op het lijf, die alle hun staarten om die hunner moeder geslingerd
hadden, waarmede ze zich aan haar vasthielden.’
‘O, dat moet aardig zijn,’ zeide Cato.
‘Vervolgens zagen we een dier, dat ik voor een kangaroe hield,’ hernam Karel.
‘Maar Eduard zeide, dat de kangaroes zich slechts in Nieuw-Holland ophouden, en
dat dit een opossum of sarigue was. Evenals de kangaroe voerde hij zijn jongen in
een zak of buidel mede.’
‘Waarin die jongen, meestal ten getale van tien of twaalf, vijftig dagen lang blijven,’
voegde ik er bij. ‘Als ze geboren worden, zijn de diertjes niet grooter dan een erwt.
Vijftig dagen lang hangen ze in den buidel aan de tepels der moeder, en zijn ze blind.
Na dien tijd zijn ze wel sterk genoeg, om den buidel te verlaten; maar nemen er toch
bij 't minste gevaar dat hen dreigt, weer hun toevlucht in.’
‘Dan waren de jongen van de sarigue, welke we ontmoetten, zeker al op dien
leeftijd gekomen,’ zeide Karel. ‘We zagen ze er ten minste uitkijken. Vlug is het dier
niet, ofschoon het, zooals Eduard mij vertelde, zich met vogels voedt.’
‘Welke het 's nachts in hun slaap verrast,’ zeide ik. ‘Indien we een sarigue in den
omtrek van Buitenzorg hadden, zouden we 't verstandigst doen, er jacht op te maken:
want hij zou ons hoenderhok gauw leeggeplunderd hebben.’
‘We hebben dat bosch het Bosch der buideldieren genoemd, omdat we er twee
soorten van ontmoet hebben,’ zeide Karel. ‘Intusschen gingen we steeds voort, tot
we aan een groot
meer kwamen, waar we halt hielden en wat aten. Terwijl we daar zaten en ons
vermaakten met het zien naar de grimassen, welke eenige apen in een boom maakten,
die dicht bij ons aan den oever van 't meer stond, hoorden we eensklaps het riet,
hetwelk daar vrij talrijk en tamelijk hoog groeide, bewegen, en kwam er een dier uit
te voorschijn, dat ik aan zijn korten snuit en zijn hard en dik vel terstond voor een
tapir herkende, zooals ik er meermalen een in Artis gezien had. Nauwelijks echter
werd het ons gewaar, of 't sprong in 't water en zwom weg, ja, 't scheen een uitstekend
duiker te zijn; want het dook onder en kwam eerst een heel eind verder weer boven.
We gaven het water, waarin we zijn kunst hadden gezien, den naam van Tapirmeer.’
‘En waarom schoot ge niet op den tapir?’ vroeg Cato.
‘Vooreerst, omdat het noodeloos kruit vermorsen zou zijn geweest,’ antwoordde
Karel; ‘want volgens Eduards verzekering heeft de tapir zulk een dikke huid, dat
men die met geen gewone kogels kan doorboren; waarom men hem met zeer groote
of soms ook met puntkogels schiet, en dan zelfs nog zelden met het eerste schot velt.
Daarenboven zouden we het dier toch kwijt geweest zijn; want het was midden in 't
meer.’
‘En noch met zijn vleesch, noch met zijn huid hadt ge iets kunnen uitrichten,’
zeide ik; ‘en daarom is het goed, dat ge het dier maar met rust hebt gelaten.’
‘We dachten dat ook,’ zeide Karel, ‘en, na ons behoorlijk verkwikt te hebben,
begaven we ons weer op weg, steeds Zuidwaarts gaande. 't Merkwaardigste, wat we
ontmoetten was een plaats, waar 't wemelde van papegaaien. We zagen er, die de
schoonste kleuren hadden, en noemden de plaats Papegaaienoord. Doch nu rekende
ik het tijd om terug te keeren. Eduard wilde er echter niet van hooren. ‘Ik moet nog
verder,’ zeide hij, ‘en zal mijn weg tot aan het strand vervolgen. Indien we, zooals
Papa meent, werkelijk op een eiland zijn, dan moeten we toch eindelijk aan de kust
komen.’ Of ik hem al de belofte herinnerde, welke we u gedaan hadden - 't hielp
niet: hij bleef op zijn stuk, en, om u niet ongerust te maken, daar gij wanneer we
geen van beiden terugkwamen, misschien zoudt denken, dat ons een ongeluk
overkomen was, keerde ik
om. Zooals ge gezien hebt, kwam ik nog vóor den bepaalden tijd hier, 't geen
natuurlijk aan de meerdere gebaandheid van den terugtocht is toe te schrijven.’
‘En je hebt goed gedaan, Karel,’ zeide ik. ‘Want ofschoon ik volstrekt niet tevreden
ben over de handelwijs van Eduard en ik hem dat ernstig onder 't oog zal brengen,
heeft uw terugkomst mij toch bevrijd van een ongerustheid, welke mij zeker zou
gepijnigd hebben, wanneer je geen van beiden terug waart gekomen. Je hebt Eduard
toch wel op 't hart gedrukt, om vóor den avond terug te keeren.’
‘Hij heeft het mij op de hand beloofd,’ hernam Karel. ‘'t Spijt mij echter, dat ik
vergeten heb, hem 't horloge te geven. Dan had hij zijn tijd kunnen berekenen.’
‘Dat is nu niet anders,’ hernam ik. ‘En als hij slechts op de zon let, kan hij 't ook
wel doen. Doch nu onze maaltijd is afgeloopen en daar we natuurlijk geen grooten
tocht kunnen ondernemen, moesten we den weg van gisterenmiddag eens opgaan.
We zijn bij de Lamabron teruggekeerd, en om een goede reden. Ik had echter wel
wat verder 't land willen exploiteeren.’
‘En ik zou zoo gaarne de kristalgrot en 't strand met zijn mooie schelpen eens
zien,’ zeide Karel.
‘Stel dat tot nadere gelegenheid uit,’ zeide ik. ‘Ik geloof, dat we hier achter ons 't
hoogste gedeelte van 't eiland hebben, en ik twijfel er niet aan, of we zullen daar nog
wel de een of andere nuttige ontdekking doen.’
‘Welnu; 't zien van de kristalgrot kan ik ook wel uitstellen. Een reis naar klein
Zwitserland zal mij even welgevallig zijn;’ zeide Karel.
‘Kijk, dat is een aardige naam, welken je 't daar geeft,’ zeide Cato. ‘Klein
Zwitserland, Oom! Alweer een naam op uw kaart.’
‘Die langzamerhand een perfecte kaart zal worden,’ zeide Karel.
‘Wanneer ik haar met het kompas in de hand maak,’ zeide ik. ‘Jammer, dat we
dat eerst bij onze laatste reis naar 't schip hebben meegenomen. Ik had er terstond
bij onzen eersten tocht mee moeten beginnen; dan had ik zeker beter grondslagen
gelegd.’
‘Alles is nog te verbeteren,’ zeide Karel. ‘Eer we echter gaan, zal ik de dieren
verweiden. Want ze hebben de plekken, waarover hun touw zich uitstrekte, al mooi
kaal gevreten.’
‘Ik zal u helpen, terwijl Cato den boel inpakt,’ zeide ik. ‘En dan zullen we aan de
rots een opschrift maken; opdat Eduard, wanneer hij soms terugkomt, voor wij
weerom zijn, moge weten, waar we ons bevinden.’
‘Heel goed,’ zeide Cato. ‘Dat zal ik wel doen.’
Hierop schreef ze met een stuk harde volaarde, en met groote letters op de rots:
In document
P.J. Andriessen, De Hollandsche Robinson Crusoë · dbnl
(pagina 182-186)