• No results found

Na den middag begaven we ons gezamenlijk naar Buitenzorg, waarheen de weg door 't afloopen van 't water weder vrij was. Daar de grond nog te week zou zijn voor

onzen wagen, namen we onzen ezel en onze koe mede, ieder niet twee manden

beladen. Onze tuinen hadden wel ondergestaan, maar schenen niet door 't water

geleden te hebben; ook de heggen stonden nog ongedeerd. We raapten een aantal

visschen op, die door 't water op 't land geworpen, bij 't afloopen achtergebleven

waren en nu naar adem lagen te snakken. Onze kleine Jan merkte daarop lachend

aan, dat de orkaan hem in de wielen reed en een concurrent van hem was. Langs den

weg, dien we nu gingen, waren de verwoestingen niet minder, en 't was wel jammer,

dat de regentijd zoo kort op handen was; anders hadden we een grooten stapel hout

kunnen verzamelen van al de boomen, die ontworteld waren. De plaats echter, welke

we Buitenzorg genoemd hadden, was geheel en al verschoond gebleven, en dat

spoorde mij des te meer aan, er ons zomerverblijf te vestigen; daar zij door de hooge

rots voor de passaatwinden scheen beveiligd te zijn. Maar onze grot scheen vol

zeewater gestaan te hebben. Dat kon nu wel in zooverre geen kwaad, daar ze schoon

gespoeld was; maar 't zou mij toch verplichten, voorzorgen te nemen, als ik er een

magazijn van wou maken. Hoe drassig de grond er was, gingen wij, nadat ik weder

de voorzichtigheid gebruikt had, om er eerst een schot in te lossen, hetwelk echter

geen 't minste gevolg had, er met brandende fakkels in. In 't voorste hol was niets te

bespeuren; doch toen we in het tweede kwamen, bemerkten we terstond, wat de

oorzaak van het instroomen van het zeewater was geweest. De golven, die tegen de

rots aansloegen, hadden het gat hetwelk wij gemaakt hadden, tot op den grond der

grot vergroot; zoodat het nu geen venster meer was, maar een deur, en daar was het

zeewater doorheen gespoeld en weer

pen. Daar nu dit gat niet boven het peil van den gewonen vloed was, begrepen we

toch, dat we er op de een of andere manier in zouden moeten voorzien; wilden we

de grot tot een bruikbaar magazijn maken.

‘En ik wenschte gisterenavond nog al, dat we de grot tot woonplaats hadden gehad!’

zeide Karel. ‘Dan hadden we nog in erger angst en gevaar gezeten!’

‘En voor 't instroomende zeewater moeten vluchten,’ zeide Cato. ‘En onze mat

ware totaal bedorven geweest.’

‘Heel gelukkig, dat we dus maar hoog en droog zaten,’ zeide ik. ‘En we hebben

nu tevens de verzekering, dat onze hut stevig en veilig is. Want zulk een orkaan is

wel een bijzonderheid.’

‘We zullen toch even aan 't strand gaan, Papa,’ zeide Eduard.

‘Voorzeker, ofschoon ik niet geloof, dat er iets zal aangespoeld zijn. De ligging

van dit gedeelte der kust is zoo, dat alles er voorbijdrijft. Op Rotsoord is dat wat

anders, evenals op 't Haaieneiland en op de Schildpadkust. 't Kon echter zijn; want

bij zulke orkanen waait de wind uit alle hoeken en stoort zich aan geen passaat.’

We gingen dus naar de kust. Nauwelijks waren we daar, of Eduard, die als naar

gewoonte vooruitgesneld was, liet een vreugdekreet hooren. Daar lag, met de kiel

omhoog en in 't zand, een boot.

‘Dat is een heksloep,’ zeide Gerrit. ‘En 't is onze heksloep. Zie maar, mijnheer.

Er staat met gouden letters “de Phoenix” op.’

‘Is dat de boot, waarmede onze ongelukkige reisgenooten waarschijnlijk den dood

in de golven gevonden hebben?’ vroeg mijn vrouw.

‘O, neen, 't is de sloep, die kort vóordat ons schip op de rots stiet, van de davits

was afgeslagen,’ antwoordde ik haar. ‘Maar vreemd, dat die, na twee maanden pas

hier is komen aandrijven.’

‘Waarschijnlijk heeft zij al dien tijd op een ander gedeelte der kust gelegen,

mijnheer,’ zeide Gerrit. ‘Door 't hooge water zal ze, driftig geworden, weer in zee

gedreven, en bij

een draaiing van den orkaan hier aan land geworpen zijn. Tegen de rotsen is zij niet

aangeslagen,’ ging hij voort; terwijl hij haar aan alle kanten bekeek; ‘want er is niets

aan beschadigd.’

‘Welk een geluk!’ zeide ik. ‘En hoe doet de goede God juist den orkaan, dien we

vreesden dat onze ondergang zou zijn, tot ons voordeel strekken! Een vaartuig te

hebben en dan wel zulk een dat niet te groot is, is inderdaad een zegen.’

‘Mijnheer,’ zeide Gerrit. ‘Mag ik u een raad geven?’

‘Volgaarne, mijn jongen,’ antwoordde ik.

‘Toen we zoo even in de tweede grot waren, heb ik opgemerkt, dat de grond bij

't gat in de rots uit een soort van aarde bestaat. Wanneer we die nu eens uitgroeven

en van 't uitgegravene om dien kuil een stevigen dam maakten, vervolgens het gat

lager hakten tot op het peil van de eb; dan hadden we een uitmuntend schuitenhuis.’

‘Ik begrijp u nog niet recht,’ zeide ik. ‘Dan hebben we immers steeds gevaar, dat

onze schuit door den hoogen vloed, vooral bij stormweer, zal geteisterd worden.’

‘Ja, indien we ons schuitenhuis vlak vóor de opening maakten,’ zeide Gerrit. ‘Maar

ik wil den kuil slechts gedeeltelijk vóor de opening, maar verder achter den rotsmuur

graven. Onze dam zal dan ook slechts zijn om het instroomende zeewater tegen te

houden, niet om den storm weerstand te bieden. En van den storm zal hij in de grot

geen overlast hebben.’

Gelukkig hadden we onze bijlen bij ons en onze spaden den vorigen keer toen we

er geweest waren, in een boom op Buitenzorg gehangen. Ik had dat toen bevolen,

omdat ik dacht, daar een tuintje aan te leggen. Toen echter de kinderen onze tuinen

aan 't meer hadden aangelegd, waren ze niet noodig geweest en had ik er niet meer

aan gedacht. Nu herinnerde ik ze mij. We gingen dus terstond aan 't werk; want de

zee was nog steeds ebbende. Terwijl ik met Gerrit de opening uithakte, 't geen ons

niet moeilijk viel, daar de rots hier heel zacht was, groeven Karel en Eduard een

diepen langwerpigen kuil, waarvan ze de aarde op den rand nederwierpen, welke

Cato en Charlotte tot een dam vormden. Mijn vrouw, die

tusschen ook niet werkeloos wilde zijn, hakte met Jan de opening die naar de tweede