• No results found

5.1 – Beperking o.g.v. de redelijkheid en billijkheid mogelijk?

Naast de vraag welke ruimte de Richtlijn laat voor algemene beperking van de uitoefening van het agenderingsrecht is het de vraag in hoeverre het agenderingsrecht kan beperkt worden in een specifiek geval, op grond van een belangenafweging. Door de wetgever (en zoals zal blijken ook door de rechter) wordt aangenomen dat uitoefening van het agenderingsrecht in rechte getoetst kan worden aan de redelijkheid en billijkheid. Dat zou volgens de wetgever uit de Richtlijn volgen. 188

Gelet op de tekst van de Richtlijn zou daar wellicht ruimte voor kunnen bestaan. De Europese wetgever overweegt immers dat aandeelhouders in beginsel het recht moeten hebben om punten op de agenda te plaatsen.189 Verder stelt art. 6 Richtlijn dat lidstaten ervoor zorgen dat aandeelhouders het recht hebben om punten op de agenda te plaatsen of ontwerpresoluties in te dienen.190 Daarin zou men kunnen lezen dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat aandeelhouders een agenderingsrecht hebben waaraan een limitatief aantal eisen kunnen worden gesteld door de lidstaten (de algemene beperkingen vooraf genoemd in artikel 6 Richtlijn), maar dat eventueel gebruik daarvan wel in rechte zou kunnen worden getoetst, bijvoorbeeld aan de redelijkheid & billijkheid (beperking achteraf in een specifiek geval). De Richtlijn zelf en de totstandkomingsgeschiedenis zwijgen hier verder over. Mocht geconcludeerd worden dat de Richtlijn dergelijke toetsing toestaat dan geldt uiteraard alsnog de verplichting tot richtlijnconforme interpretatie. Dit betekent dat de rechter ook de redelijkheid en billijkheid in art. 2:8 BW zo moet interpreteren dat het met de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt.

Nu in de (totstandkoming) van de Richtlijn weinig aanwijzingen zijn te vinden voor eventuele beperking van het agenderingsrecht in een specifiek geval, kan ook de vraag worden gesteld of volgens het Europees recht het inroepen van een algemeen rechtsbeginsel (zoals de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid) is toegestaan ter beperking van een Europese (omzettings)bepaling.

                                                                                                                         

188 Kamerstukken II 2008-2009, 31746, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 24. In de parlementaire geschiedenis wordt niet duidelijk waar

de wetgever op baseert dat de Richtlijn wel toetsing aan de redelijkheid en billijkheid zou toelaten.

189 Preambule overweging 7. 190 Artikel 6 lid 1 Richtlijn.

De Leeuw vraagt zich ook af of de door de wetgever gegeven ruimte aan de redelijkheid en billijkheid bij het agenderingsrecht wel is toegestaan, nu het een regel is met Europese oorsprong.191 Volgens De Leeuw, moet de Nederlandse rechter bij een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid bij een bepaling met Europese achtergrond zich niet alleen richten op het Nederlandse recht. Zij concludeert dat Europees recht ruimte laat voor de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, voor zover dit de doelstelling van de Europese bepaling in kwestie niet frustreert. De Leeuw acht een beroep op de redelijkheid en billijkheid gelet op het doel en de strekking van de Richtlijn toelaatbaar nu die doelstelling is aandeelhouders de mogelijkheid te bieden om hun rechten overal in de EU effectief te kunnen uitoefenen. Naar haar mening kan niet worden geconcludeerd dat het effectief uitoefenen van het agenderingsrecht wordt belemmerd door het corrigeren van die uitoefening met de redelijkheid en billijkheid o.g.v. art. 2:8 BW.192 Daarnaast zijn er volgens haar geen aanwijzingen te vinden in de Richtlijn die erop wijzen dat het corrigeren van een agenderingsverzoek o.g.v. de redelijkheid en billijkheid in geen enkel geval mogelijk is.193

Eikelboom ziet het punt van de wetgever dat de corrigerende werking van de redelijkheid en billijkheid kan worden ingeroepen indien de aandeelhouder misbruik maakt van dat recht194 als een verwijzing naar het Europese leerstuk van misbruik van recht. Hij verwijst daarbij naar dezelfde Europese rechtspraak als De Leeuw, waar ik uit opmaak dat zij op hetzelfde ‘leerstuk’ doelen. Volgens Eikelboom laat dit leerstuk, bij toepassing op de Richtlijn, nauwelijks tot geen ruimte om af te wijken van art. 6 van de Richtlijn. 195 Nu hij zijn oordeel baseert op dezelfde rechtspraak als De Leeuw behoeft deze rechtspraak bespreking.

In de zaak Neumann/BALM oordeelde het Hof van Justitie van de Europese Unie (‘HvJEU’) dat het unierecht geen algemeen rechtsbeginsel kent op grond waarvan een geldende unierechtelijke bepaling door een lidstaat niet mag worden toegepast indien dit voor de betrokkene ‘een hardheid meebrengt’ die de Europese wetgever zeker had willen voorkomen indien hij die had voorzien bij totstandkoming van de bepaling. Een nationale rechter die

                                                                                                                          191 De Leeuw, TAO 2015/3, p. 123/124.

192 Deze redenering vind ik enigszins kort door de bocht. Het valt moeilijk in te zien hoe een aandeelhouder effectief zijn agenderingsrecht

kan uitoefenen als zijn agenderingsverzoek wordt geweigerd o.g.v. de redelijkheid en billijkheid.

193 De Leeuw, TAO 2015/3, p. 123.

194 Kamerstukken II 2008-2009, 31746, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 24. 195 Eikelboom, MvO 2017/10.1, p. 3.

denkt een dergelijk geval voorhanden te hebben heeft wel het recht om daarover een prejudiciële vraag te stellen.196 Dit is volgens Snijders een indicatie dat het HvJEU met duidelijke argwaan naar nationale pogingen in de richting van het beperken van unierecht o.g.v. algemene rechtsbeginselen kijkt.197

De drie Griekse zaken Panagis198, Alexandras Kefalas199 en Diamantis200 beantwoorden de vraag of een beroep op een richtlijnbepaling kon worden geweigerd op grond van een bepaling uit het Grieks burgerlijk wetboek die uitoefening van een recht verbood indien dat de grenzen van de goede trouw overschreed.201 Volgens het HvJEU is het vaste rechtspraak dat geen beroep kan worden gedaan op bepalingen uit het Unierecht indien dat leidt tot misbruik of bedrog.202 Derhalve kan het niet in strijd met het Unierecht worden geacht dat de Griekse rechter aan de hand van een bepaling als die uit het Grieks burgerlijk wetboek vaststelt of sprake is van misbruik van een uit Unierecht voortvloeiend recht.203 Evenwel mag de toepassing van een dergelijke nationale bepaling geen afbreuk doen aan de volle werking en eenvormige toepassing van het Unierecht. Nog belangrijker is dat de nationale rechter de strekking van die Unierechtelijke bepaling niet mag wijzigen dan wel de daarmee nagestreefde doelstellingen in gevaar mag brengen.204

Volgens Snijders toont deze rechtspraak aan dat het HvJEU zeer onwillig staat tegenover de toepassing van nationale normen als de goede trouw en de redelijkheid en billijkheid om af te wijken van het effect van Europees recht.205 Hij acht het echter niet onmogelijk, zoals de

Griekse zaken hebben verduidelijkt.206 Schutte-Veenstra concludeert dat deze uitspraken bevestigen dat een algemeen rechtsbeginsel de toepassing van een nationale uitvoeringsbepaling kan beperken. Hij acht het mogelijk dat de redelijkheid en billijkheid

                                                                                                                         

196 HvJEU 14 november 1985, 299/84 (Neumann/BALM), r.o. 33. 197 Snijders 2014, p. 5.

198 HvJEU 12 maart 1996, C-441/93 (Panagis). 199 HvJEU 12 mei 1998 C-367/96 (Alexandras Kefalas). 200 HvJEU 23 maart 2000, ECLI:EU:C:2000:150 (Diamantis).

201 Volgens Eikelboom is de Griekse bepaling in kwestie vergelijkbaar met de Nederlandse begrippen misbruik van recht en de derogerende

werking van de redelijkheid en billijkheid (Eikelboom 2017, p. 215). Door Snijders wordt de goede trouw ook geassocieerd met het Nederlands begrip van de redelijkheid en billijkheid (Snijders 2014, p. 1).

202 HvJEU 12 mei 1998 C-367/96 (Alexandras Kefalas), r.o. 20. 203 HvJEU 12 mei 1998 C-367/96 (Alexandras Kefalas), r.o. 21.

204 HvJEU 12 mei 1998 C-367/96 (Alexandras Kefalas), r.o. 22. Hierop baseert Eikelboom zijn conclusie dat het niet of nauwelijks mogelijk

is om van de Richtlijn af te wijken bij correctie van een agenderingsverzoek o.g.v. de redelijkheid en billijkheid. Dit omdat effectief uitoefenen van het agenderingsverzoek (het doel van art. 6 en de Richtlijn) niet kan plaatsvinden indien dit afhankelijk wordt gemaakt van een belangenafweging.

205 Snijders 2014, p. 6. 206 Snijders 2014, p. 15

daar ook grond voor zouden kunnen zijn.207 Vooralsnog is daar geen prejudiciële vraag over

gesteld.

De rechtspraak van het HvJEU toont mijns inziens aan dat het inderdaad mogelijk is om op grond van een algemeen rechtsbeginsel af te wijken van een Unierechtelijke (omzettings)bepaling. Echter, gezien de criteria die het HvJEU daaraan stelt lijkt het lastig een van het doel van een richtlijn afwijkende uitspraak te doen. De rechter mag immers de strekking van de bepaling in kwestie niet wijzigen en de doelstellingen niet in gevaar brengen. Dat zou bij concrete toepassing van de redelijkheid en billijkheid als beperking van het agenderingsrecht betekenen dat de rechter geen uitleg mag geven die in strijd komt met de strekking van de Richtlijn. Nu de Richtlijn beoogt de effectieve uitoefening van aandeelhouders te bevorderen lijkt het zeer lastig om een beperking van het agenderingsrecht zo uit te leggen dat die effectieve uitoefening daardoor niet in gevaar komt.208 De vraag is of het voorgaande terugkomt in de Nederlandse jurisprudentie.

5.2 – Beperking van het agenderingsrecht in de jurisprudentie 5.2.1 - Stork

Het eerste conflict tussen aandeelhouders en bestuur van een Nederlandse beursvennootschap, waarbij het agenderingsrecht ook deel uitmaakt van het geschil, vindt plaats tussen Stork N.V. (‘Stork’) en grootaandeelhouders Centaurus en Paulson (‘Centaurus c.s.’).209 Centaurus c.s. hadden aangedrongen op splitsing van het concern en hadden na weigering door Stork van die strategie het opzeggen van het vertrouwen in de RvC ingediend als agendapunt. De OK overweegt allereerst dat er sprake was van gegronde redenen om te twijfelen aan juist beleid en een juiste gang van zaken binnen Stork en gelastte een onderzoek. Daarbij neemt zij in overweging dat er een verstoorde verhouding is ontstaan tussen Centaurus c.s. en het bestuur en de RvC van Stork en dat het partijen niet is gelukt om deze verstoorde verhouding op te lossen.210

Tevens beslist de OK dat het tot dan toe door Stork gevoerde beleid als deugdelijk moet worden aangemerkt, en dat beleid gesteund wordt door de andere stakeholders van Stork. Dat kon niet worden gezegd van de voorgestelde strategie door Centaurus c.s., nu deze volgens de

                                                                                                                         

207 J.N. Schutte-Veenstra, Ondernemingsrecht 2000, 29, p. 1. 208 Zo concludeert ook Eikelboom (Eikelboom, MvO 2017/10.1, p. 3). 209 Dijkhuizen 2016, p. 189.

OK niet met voldoende argumenten was onderbouwd. 211 Ook had Centaurus zich tot kort

daarvoor in het beleid van Stork kunnen vinden, nu zij op de eerdere AVA had ingestemd met het voorgestelde beleid en decharge had verleend over het jaar 2005 aan het bestuur en de RvC van Stork.212

Zelfs bij een zeer terughoudende toetsing van de uitoefening van de bevoegdheid tot agendering van Centaurus c.s. aan de redelijkheid en billijkheid volgens art. 2:8 BW, kan volgens de OK niet worden aanvaard dat Stork wordt gedwongen haar strategie te verlaten en de door Centaurus c.s. voorgestelde strategie te volgen, mogelijk met grote risico’s.213 De OK gelast daarom een verbod op het stemmen over de door Centaurus c.s. voorgestelde onderwerpen op de eerstvolgende BAVA en voor de loop van het geding.214 Daarnaast stelt de OK drie tijdelijke RvC-leden aan, belast met het vaststellen van de agenda van de algemene vergaderingen en een doorslaggevende stem t.a.v. de strategie van Stork.215

De OK beperkt in deze zaak op ingrijpende wijze de mogelijkheid voor Centaurus c.s. om hun aandeelhoudersbevoegdheden uit te oefenen door de uitoefening van hun agenderingsrecht te toetsen aan art. 2:8 BW.216 De OK herhaalt hierbij de overwegingen uit

ABN AMRO217 dat strategie van de vennootschap in beginsel een aangelegenheid is van het

bestuur en de AVA haar opvattingen daarover kan uiten door gebruik van haar wettelijke en statutaire bevoegdheden. Dat neemt niet weg dat de uitoefening van deze bevoegdheden getoetst kan worden, ook in rechte.218

5.2.2 - ASMI

Binnen beursvennootschap ASMI bestaat vanaf 2005 ook onenigheid over de strategie van de vennootschap tussen het bestuur en de RvC van ASMI en aandeelhouders Fursa en Hermes (‘Hermes c.s.’). Dat leidt ook tot een procedure bij de OK.

Voorop gaat het volgens de OK in deze zaak om de vraag of de AVA van ASMI over verschillende agendapunten en de door Hermes c.s. aangedragen agendapunten moet kunnen vergaderen en beslissen, met uitsluiting van de beschermingsprefs gehouden door Stichting

                                                                                                                         

211 Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 17 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ6440 (Stork), par. 3.17. 212 Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 17 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ6440 (Stork), par. 3.18. 213 Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 17 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ6440 (Stork), par. 3.19. 214 Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 17 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ6440 (Stork), par. 3.12. 215 Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 17 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ6440 (Stork), par. 3.20. 216 Overkleeft 2017, p. 374.

217 Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 3 mei 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BA4395 (ABN AMRO) en Hoge Raad 13 juli 2007,

ECLI:NL:PHR:2007:BA7972 (ABN AMRO).

Continuïteit.219 De OK acht het van belang dat tussen Hermes c.s. en ASMI al sinds 2005

overleg plaatsvindt over de strategie van de vennootschap en haar onderneming. De belangrijkste verschillen bestaan volgens de OK nu nog over de vraag of de huidige strategie moet worden verlaten en wie die strategie gaat uitvoeren.220

Het overleg tussen de vennootschapsleiding en haar aandeelhouders is volgens de OK in een dusdanige patstelling geraakt dat geen vooruitgang wordt geboekt.221 De OK acht het in het belang van ASMI en haar onderneming dat partijen het overleg doorzetten om te kijken of alsnog een aanvaardbaar compromis kan worden bereikt. De OK wenst daarom een beslissing te nemen die zorgt voor tijd en ruimte voor overleg.222 De OK verbiedt daarom bij voorlopige voorziening tot stemming op de eerstvolgende AVA over de door Hermes c.s. aangedragen punten. 223

De OK beperkt daarmee het agenderingsrecht van Hermes c.s. niet onder expliciete verwijzing naar art. 2:8 BW maar uit overwegingen van goed overleg tussen het bestuur, de RvC en de (groot)aandeelhouders. De OK wil met deze beperking voorkomen dat besluiten of maatregelen worden getroffen die verder overleg onmogelijk dan wel zinloos maken en de dialoog gaande houden tussen de vennootschapsorganen.

5.2.3 - Boskalis/Fugro

5.2.3.1 - Voorzieningenrechter

Tussen aandeelhouder Boskalis en vennootschap Fugro leidt het verzoek tot agendering van een aanbeveling aan het bestuur tot een kort geding in 2013.224 Boskalis had bezwaar tegen één van de drie beschermingsconstructies die door Fugro werd gehanteerd.225 Na een eerste brief waaruit de bezwaren van Boskalis waren gebleken, verzocht zij bij een tweede brief tot agendering van stemming over een aanbeveling aan het bestuur en de RvC van Fugro om de beschermingsconstructie te beëindigen.226 Het bestuur van Fugro liet vervolgens weten niet bereid te zijn het voorgestelde punt op de agenda ter stemming te plaatsen, maar wel ter bespreking.227

                                                                                                                         

219 Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 20 mei 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BD2197 (ASMI), r.o. 3.2. 220 Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 20 mei 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BD2197 (ASMI), r.o. 3.4. 221 Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 20 mei 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BD2197 (ASMI), r.o. 3.6. 222 Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 20 mei 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BD2197 (ASMI), r.o. 3.7. 223 Hof Amsterdam (Ondernemingskamer) 20 mei 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BD2197 (ASMI), r.o. 3.8. 224 Voorzieningenrechter Rb. Den Haag 17 maart 2013, ECLI:NL:RBDHA:2015:3452 (Boskalis/Fugro). 225 Voorzieningenrechter Rb. Den Haag 17 maart 2013, ECLI:NL:RBDHA:2015:3452 (Boskalis/Fugro), r.o. 2.5. 226 Voorzieningenrechter Rb. Den Haag 17 maart 2013, ECLI:NL:RBDHA:2015:3452 (Boskalis/Fugro), r.o. 2.6 en 2.8. 227 Voorzieningenrechter Rb. Den Haag 17 maart 2013, ECLI:NL:RBDHA:2015:3452 (Boskalis/Fugro), r.o. 2.9.

Volgens de voorzieningenrechter is in de parlementaire geschiedenis bij het agenderingsrecht bepaald dat het bestuur geen gehoor hoeft te geven aan een agenderingsverzoek dat tot gevolg zou hebben dat de aandeelhouders het domein van het bestuur, en daarbij in het bijzonder de strategie van de vennootschap, zouden betreden. Uit de overweging van de wetgever dat de voorzitter een agendapunt waarover de AVA niet bevoegd is te beslissen niet ter stemming zal brengen, leidt de voorzieningenrechter af dat daarmee ook wordt gedoeld op het geval waarin de AVA een besluit zou willen nemen waarbij het bestuurlijk domein wordt betreden.228

Met het agenderingsverzoek van Boskalis wordt volgens de rechter het domein van het bestuur betreden.229 De voorzieningenrechter stelt het in stemming brengen van de aanbeveling ‘op één lijn’ met het in stemming brengen van een besluit, waarbij het bestuur wordt geïnstrueerd de beschermingsconstructie te ontmantelen. De verhouding tussen het bestuur en de AVA zou immers met de stemming over de aanbeveling ‘op scherp’ komen te staan, t.a.v. een onderwerp dat exclusief toekomt aan het bestuur.230 Het is daarbij voor de rechter niet bepalend dat er geen rechtsgevolg is verbonden aan een aanbeveling. Klaarblijkelijk beoogt Boskalis (volgens de rechter) met deze aanbeveling pressie uit te oefenen op het bestuur om te handelen volgens de wensen van Boskalis.231

De voorzieningenrechter wijst op de ratio van het agenderingsrecht, het doen toenemen van de dialoog tussen de aandeelhouders en het bestuur en de RvC. Nu Fugro had aangegeven het punt wel ter bespreking op de agenda te willen opnemen, handelde Fugro in overeenstemming met deze ratio.232

Als laatste overweegt de voorzieningenrechter, dat mocht geoordeeld worden dat Fugro wettelijk gezien toch gehouden zou zijn de aanbeveling ter stemming te brengen, Boskalis op deze wijze misbruik maakt van haar wettelijk agenderingsrecht en het daarmee o.g.v. art. 2:8 het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid alsnog onaanvaardbaar zou zijn de

                                                                                                                         

228 Voorzieningenrechter Rb. Den Haag 17 maart 2013, ECLI:NL:RBDHA:2015:3452 (Boskalis/Fugro), r.o. 24.7. 229 Voorzieningenrechter Rb. Den Haag 17 maart 2013, ECLI:NL:RBDHA:2015:3452 (Boskalis/Fugro), r.o. 4.8.

230  De Leeuw merkt op dat uit het gegeven dat stemmen over een aanbeveling de verhoudingen op scherp stelt er niet toe leidt dat een

aanbeveling dus op één lijn kan worden gesteld met een besluit. Het feit dat het bestuur van Fugro de eventuele aangenomen aanbeveling naast zich neer had kunnen leggen had ook juist aan aanwijzing kunnen zijn om het punt wel op de agenda te laten plaatsen (De Leeuw, TAO 2015/3, p. 122).  

231 Voorzieningenrechter Rb. Den Haag 17 maart 2013, ECLI:NL:RBDHA:2015:3452 (Boskalis/Fugro), r.o. 4.9.

232 Voorzieningenrechter Rb. Den Haag 17 maart 2013, ECLI:NL:RBDHA:2015:3452 (Boskalis/Fugro), r.o. 4.9. De door de

voorzieningenrechter genoemde ratio betreft volgens Peters & Eikelboom die van vóór de inwerkingtreding van de Richtlijn (Peters & Eikelboom, WPNR 2015/7061, p. 412).

aanbeveling ter stemming te brengen.233 Deze overweging wordt vanwege het eerder

overwogene niet verder uitgewerkt.

5.2.3.2 - Hof Den Haag

Boskalis heeft tegen het oordeel van de voorzieningenrechter hoger beroep ingesteld en nogmaals verzocht Fugro te gelasten het voorgestelde onderwerp op de agenda op te nemen.234 Volgens het Hof heeft de voorzieningenrechter juist geoordeeld dat de aanbeveling zoals voorgesteld door Boskalis niet een onderwerp betreft waarover de AVA van Fugro bevoegd is om een besluit te nemen. Dat de AVA van Fugro daartoe niet bevoegd is, wordt volgens het Hof door Boskalis ook erkend. Dit betekent volgens het Hof dat Fugro niet verplicht is om de aanbeveling ter stemming op de agenda te plaatsen.235

Het door Boskalis gehouden betoog dat het opnemen van een informele stemming (met het karakter van een motie) toelaatbaar is o.g.v. art. 2:114a BW acht het Hof geen juiste uitleg van dat artikel. Ook het feit dat het gaat om een aanbeveling tot ontmanteling van de beschermingsconstructie (die volgens Boskalis ziet op de governance en niet strategie in eigenlijke zin) kan niet tot een andere conclusie leiden. Volgens het Hof blijft vaststaan dat de AVA niet bevoegd is om te besluiten over de ontmanteling en daarom geen stemming kan verzoeken over dat onderwerp op de algemene vergadering. Dat oordeel verandert niet doordat het om een aanbeveling gaat, die volgens het Hof eerder het karakter van een instructie heeft.236

Ook de Richtlijn leidt volgens het Hof niet tot een ander oordeel. Het Hof kan Boskalis niet volgen in het betoog dat uit (de ratio van) de Richtlijn (namelijk: de rechten van aandeelhouders in beursvennootschappen versterken en problemen bij grensoverschrijdend stemmen oplossen) volgt dat de aandeelhouder een ongeclausuleerd agenderingsrecht toekomt.237 Het Hof wijst op het feit dat in de parlementaire geschiedenis door de wetgever is aangegeven dat de Richtlijn geen wijziging brengt in de onderwerpen waarover de AVA bevoegd is te beslissen en dat de Richtlijn dus ook geen nieuwe bevoegdheden in het leven heeft geroepen, zoals Boskalis ook heeft erkend.238 Dit bevestigt volgens het Hof het oordeel

                                                                                                                         

233 Voorzieningenrechter Rb. Den Haag 17 maart 2013, ECLI:NL:RBDHA:2015:3452 (Boskalis/Fugro), r.o. 4.10. 234 Hof Den Haag 31 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1531 (Boskalis/Fugro).

235 Hof Den Haag 31 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1531 (Boskalis/Fugro), r.o. 17. 236 Hof Den Haag 31 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1531 (Boskalis/Fugro), r.o. 18. 237 Hof Den Haag 31 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1531 (Boskalis/Fugro), r.o. 19.

238 Hof Den Haag 31 mei 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1531 (Boskalis/Fugro), r.o. 20, 22 en 23. Dit zegt echter niets over de vraag of

dat Fugro niet gedwongen kan worden het voorgestelde agendapunt op de agenda te plaatsen. Het Hof wijst derhalve het verzoek van Boskalis af.239

5.2.4 – Elliott/AkzoNobel

In de zaak Elliott/AkzoNobel speelt het agenderingsrecht een (kleine) rol in de overnamestrijd