Dan met een snellere vaart afreed de wagen de glooiing van den dijk, wiegelend kort
bij het stilstaan. Ze stegen uit in den regen, aanvattend de kist. De wind sloeg het
zwarte trijp in Eli's gelaat, hem waaiend den zurigen stank in de keel en langzaam
opliepen zij naar het lijkenhuis, grijs in den striemenden regen, het bordje voorbij
dat daar hing - Ve r b o d e n t e w a t e r e n , d a a r h e t z a n d g e b r u i k t w o r d t
v o o r h o o f d z a k k e n .
Ver weg, als een weide in nevel, lag 't kerkhof, vlak en oneindig met grijs-staande,
zakkende zerken. Een kleine watermolen klapperde z'n wieken toen zij den slijkweg
beliepen, naar waar de plek was. 't Gaf 't geluid van 'n nijdige fèl-krassende raaf.
VII.
Dienzelfden Zondagnamiddag haalde hij Saartje van school. Het regende minder
snerpend-gestadig. Het asfalt der Breestraat was als een bedding van heel-ouden
zandsteen door schuring van water beslepen, met staalblanke lichting waar het plein
de straatlijn verbrak. In de J o d e n h o u t t u i n e n morde 't geraas der ventende joden.
Er was daar een glim-zwarte oploop van tenten en scharrel van wagens die schokten
op knoklige keien. De dekzeilen der karretjes en kramen huifden als schouwen,
glimmrend van lakglans en er langs henen schoof 't geduik en gedribbel van petten,
het dobbrend gewieg van wijkende, voortzwemmende parapluies. Nauw was de
straat. Huizen stonden in lodder van scheemring, maagre, onbuikige huizen, slaaprig
als moe-gebabbelde, gapende buren met kurk-kinnebakjes en kwijnende oogjes
in taanvel. Ze schurkten dicht naast mekander, met brokklende daken, puinveld van
pannen en slijmrige pijpen. Wat uitstaande ramen, ramen van dobbelsteenruitjes,
waren zwak van gemijmer door 't machteloos druilwolken-licht, met bleeke
weerkaatsing van mat-roestig blik. Langs het lood der kozijnen hing aan de rekken
het drooggoed, bij de loods aan de voorzij een roodvoerde deken. Maar zelfs de
lichtere kleuren braken niet uit den schemer van bruinzwart, grijs-zwart en
grauw-zwart, die vadzig, logzwaar, de huizen, het puin van de daken, de
schoorsteenen, de tentjes omschaduwde. Overal in de stegen en sloppen hadden de
woningen het ontwrichtte gebaar van 'n huis waarin brand heeft gewoed - deuren,
vensterbanken, gevels schoorden geblaard en verkoold ruiten waren gesprongen
-schaduwvlammen hadden zich diep in de muren gevreten. Nu, bij het gestadig
regen-neerdrensen, kreunde de steeg eene zwijgende, passieve smart over 't bewegen
der joden, was het glazig geblikker der dobbelsteenruitjes het éénig leven, 't éénig
verzet.
Het was nog te vroeg voor de school. Droomerig, de handen in de zakken - telkens
als
de dag ging zonder doel, had-ie uren en uren die 'n ànder voor 'm scheen te verdoen,
uren van wandlen, zitten, kijken, praten, uren waarvan je geen tel hield, uren die
sleepten en jaagden, uren waarvan je niks wist als je wérkelijk leefde - droomend,
alles ziend zonder aandacht, indrentelde hij de Rapenburgerstraat, keek naar 'n slop
- waar, achter 't water, de pootige vormen van eene fabriek opbeukten. Als een
reuzenknots was de cylinder-schoorsteen in den grond gedreund, een massale,
slank-lijnende speer, hoog boven de fabriekzwaarte bruine roet-boeren gulpend,
braking die uit de aarde scheen te walmen. Soms stond het stroeve gevaarte strak als
'n rotsen silhoëet, inhijgend de grijsbolle weekheid der wolken, soms ontpropte een
grijsbruine gulping den schoorsteenmond. Naast dien onbeweeglijken, spuwenden
kegel, vlakte de fabriekswand met 'r vele celramen. De onderste waren door de
onderschepping van 't licht goorzwart, vuilbeslagen, hadden geeldoffe kozijnen
-de rij er boven was zacht-lichter van glans - daàr boven had-den -de ruiten het straf,
plooiloos geglimmer van water in maanschijn. Het gebouw leek eenzamer, harder,
door die stille glanzende
ruiten, wier melkwittig spieglen het weeke der grijsbolle wolken bij 't dak van 't
gebouw in vloeiing greep en herhaalde. Starend-in-droom, keek Eleazar beurtlings
naar 't afdrijven der wolken, soepel en rustig over het dak der fabriek en naar 't
ruiten-spel dat het schuiven en glijden deed wederkeeren. Het werden twee
luchtruimen die in damping en nevel bewogen. Donkerde in de wolken een heuvel,
zweefde een roetpluim grillig als 'n roofdierkop voorbij, dan kroop op het glas de
teere weerspiegling, het vage, loom-trekkend beeld. Toen, ineens, was 't weg, waaide
een vette rooksmakking tusschen wolken en ruiten. De fabrieksschoorsteen flapte
roetklodders de lucht in.
De rook, die opgrauwende stooting van fluimen, log drijvend één zij uit, schokte
hem, deed driftig 'm zoeken àchter de ramen. Het wàs er. Door 't geglim van de
vensters had-ie 'r niet dàdelijk op gelet. Achter een deel der ruiten danste aarzlend,
verdwijnend, weer ros-wapperend, 't gevlam van verstelpitten. Rook èn vlammen.
Ze wèrkten daar nog. Niet alle molens stonden stil. Het oude spel van arbeid die
arbeid bevocht, de gruwel
van 't verdeeld zijn. Zenuw-vinnig beplukte Eleazar de voering van z'n broekzakken.
De verstel-vlammetjes knipperden, vonkten, zakten in duister. Even bleven ze weg,
schuilend, geslokt door 't glazig geleef van de ruiten. Dan hikkend, met schokjes en
drillend gesar, schoten ze, lekten ze, rood-bijtend en gelig van huppling. De rook uit
den schoorsteen neergeslagen door 'n windstoot, wuierde er in zwarte slieren om
henen, buil-zwaar en grauw van verneevling.
‘Stumpers’, zei Eleazar.
't Gesater van de verstelvlammen, het gewroet van den rook zeien àlles van den
tijd. De Duitscher, die mèt 'm in 't gasthuis in Brooklyn had gelegen, de man an
wie-die zoovéel had te danken, de man die niet naar z'n land terug kon vóór z'n straf
was verjaard - had wèl gelijk, als-ie telkens spòttend de arbeidersbladen las, spottend
met 't gesnork en geschetter tegen machthebbers die geen machthebbers wàren.
‘Woorden, woorden’, zei-die gedurig als Eleazar tegenstribbelde: ‘alles woorden!
We hebben maar één vijand. Eén. De arbeider zelf’.... Ja, ja, dàt was 't. Wat leek 't
glashelder dat 'n mensch, eenvoudig
'n mensch was, recht had op 'n natuurlijk bestaan. En wat kostte 't 'n overreding, 'n
daaglijksch wanhopig betoog om duizenden 'n eerst haperend kinderstapje te leeren.
Zon, natuur, 't schoon-der-eeuwen, niks zagen ze, niks wisten ze, niks lééfden ze.
En de nog weinigen die uit de verstikking wèg wilden, die begrepen hoe ieder uur
voor miljoenen 'n foltering was, vielen ze in den rug aan, lieten ze struikelen, joegen
ze mee op. Als jongen, gesleurd door de omgeving, had-ie helpen verrajen. Wat
had-ie gejouwd en gejoeld toen 'r 'n optocht was in de straten, een met 'n rooie lap
vooruit liep. Straatvuil en stronken waren in de jodenbuurt gesmeten - de vrouwen
hadden gekrijscht en gescholden. Druif - den onderrabbijn - zag-ie nog, bleek en
verwoed, schimpend op 't uitschot, de òrde-verstoorders. Toen was 'n periode in z'n
leven gekomen, dat-ie zàg en met jongens-geweld meedeed an rumoer en
politie-getreiter. O, de kostelijke, màlle dagen van heftig-gepraat, 't in verrukking
volgen van sprekers, 't opgewonden geraas als 'n klein ding mislukte. Hoe goddelijk
had-ie loopen droomen na 't lezen van Dostojewski's S c h u l d e n B o e t e , gehuurd
in 't gore winkeltje van
Salli, den boek-sjaggeraar. Als hìj ooit 'n rijken vent vermoordde, bestal, zou-die
géén wroeging hebben - gaf-ie alles an de armen, hield-ie geen cent. Waarom had
Dostojewski z'n held wróéging opgelegd? Waarom? Als hij 't deed - en doen zou-die
't - dan kon geen joden-god 'm hinderen - bah! - die god was 'n sinterklaaskoek, een
die lei te zeuren, te vloeken - 'n misselijk maakselvan-menschen - 'n tyran die jou as
'n hond verwenschte as je niet van 'm gediend was - 'n potsierlijke schimper, die
zooveel eeuwen vroeger al den jood Jezus met z'n straffen, z'n vloeken, z'n dreigingen
van Deuteronomium had gèslàgen. Gek dat de christenen 'r niet an dachten dat de
joden-god ze voor àltijd in kwalen en ziekten gesmakt! - Nee, hìj zou geen wroeging
kennen, geen schuld, geen boete, as-ie 'n wráák nam! 'n Kàp-pi-ta-list meer of minder
- 'r kraaide geen haan naar! In Amerika had-ie dat jongensachtig-heete, dat bol gezwets
zonder ruggemerg langzaam verleerd, was z'n jeugd-opstand tot bezonnener verzet
geworden, z'n dwaze rooie roes 'n door denken getemperde hartstocht, z'n haat tegen
den joodschen god 'n simpel meelij met mènschen.
Soms herleefde z'n wrok, voelde-die de kerken als zooveel povere àngsten - sòms
als-ie de gods-idee in alle verjonging zag, in allen strijdtot-herleving, kon-ie zich
nauwlijks 't gebid en geprevel en gepreek in allemaal rare soortjes, als 'n heusch ding,
als 'n wèrkelijkheid voorstellen. Het ontwaken der arbeiders geloofdedie, wìst-ie
thans als 't groeien van 'n plant. Ongeduld, woede, onstuimigheid maakten geen
knoppen rijp. Eer 'n eik hóóg in de luchten z'n kruin dreef, eer elk voorjaar bloesems
dee glanzen, gingen maanden en jaren voorbij. De natuur had in alles geleding. De
gods-idee in alles een schakel. Met ruwheid en onverstand werden wortelen vertrapt.
De schoone taak was de behoeding, 't vernielen der rupsen die blaren en nerven
wegvraten. Nòg waren de ergste, geduchtste verstoorders de arbeiders zelf. Schönlieb,
de Duitscher, had gelijk: dit was de tijd van de machthebbers die geen macht-hebbers
waren. Er was maar één macht - één macht - een nàtùurlijke macht - een gòdlijke
macht die zichzelve vijandig bleef.
De rossig-bewegende verstelpitten, de zwalpende rook zetten het weemoedig in
In document
Herman Heijermans, Diamantstad · dbnl
(pagina 157-165)