‘Wèer 'n baas!’ -, schreeuwde Leon over de hoofden van Moppes en Klaroen.
‘Geef je me vijf guldes méer in de week en 'n broodje met pekelvleesch?’ -, lachte
Hes, splijtend de dikke lippen.
‘Zonder pekelvleesch doet-ie 't ook!’, lachte Klaroen, 't gele gelaat met de zwarte
oogwallen toewendend naar Eleazar.
‘Ik ben niet voor baas gebore,’ grunnekte Eleazar, 't hoofd schuddend: ‘'k heb alles
verziekt.’
‘Wat zeit-ie?’
‘Hij zeit dat-ie alles verzièkt heit!’
‘Wàt heit-ie verziekt?’
‘De meide, wat Eli? Wattè?... De meide is 'n ziekte van belang!’ -, lolde Leon,
met z'n sleutel een dop aanzettend in de tang, breed-uitlachend over de ruggen van
Moppes en Klaroen, die gebogen lach-hapten.
‘Zoo lang zel mìjn armoed dure as zìjn rijkdom’, gijnde Hes: ‘Wi-je voor van-avend
'n vrijbiljet voor de G e b o c h e l d e , Eli?’
‘Hij heit jóú noodig!’, komiekte Moppes, afbuigend en 'n dop smijtend tusschen
de blokken van den grinnekenden versteller: ‘hij heit jóú noodig!... Tien knechs
mot-ie hebbe bij taurus mausche te paard!’...
‘'k Doe 't niet minder as met twintig molens,’ lachte Eleazar, opgewekt door de
jongensachtige onbezorgdheid der mannen.
‘Wat slijp-ie boort of messe?’ -, schreeuwde Klaroen, en het herhalend daar de
chipsmakers aan de overzij luid-uit 'n dreun galmden die donkerder aandreef 't roezend
lawaai van de as en de wielen: ‘slijp-ie boort - bocht of messe?’
‘'n Tafel op z'n togus slijpt-ie!’ -, lachte Hes, neerbuigend, zwaar-schuddend van
lol de poederpen in 't schulpje duwend.
Er kwam nieuwe afleiding en de vroolijkheid rammelde zwaarder van stemmen-gehos.
Over 't trapje tipte voorzichtig 'n klein-mager joodje met lichtgrijze, bruine en blauwe
lappen over den arm. Hij had 'n smal-geel gezicht, hoekig alsof de jukken 't vel
doorpuntten - en onder den neus als 't gekruip van een rups was 't stekig gepluis van
zwart-bruine haartjes. In 't wit-wijdend licht van 't fabrieksraam vouwden de
oogleedjes schuw met harstig vuil in de hoeken.
‘Heere! Heere! Daar wordt wat verkoch! Heere! Kijk is, heere!’
Vlak bij Eleazar kwam-ie te staan, 'n lap perrelgrijs hoog in de handklampjes.
‘Meneer,’ wees Hes op Eleazar: ‘meneer heit 'n pak òvernoodig!’
‘Mènèer is betoeg!’ - riep Leon: ‘hij koopt je heele voorraad, koopman!’....
‘Wat mot-ie koschte?’ -, vroeg Klaroen, toekijkend met tang en sleutel in de zwarte
handen.
‘Driè gulde!’ schreeuwde de koopman: ‘drie gulde omdat 't ongeregeld is.... In de
magazijne betaal je d'r zèven.’...
‘Dat làppie!.... Dat lappie! 'k Geef je 'n gùlden.’
‘'n Gulde? 'n Gulde! Oj?’ -, herhaalde het joodje met lijzig schoudergeschurk en zijn
oogleedjes kwijnden zoet naar de lap in z'n hand.
‘Allemaal ordienaire lappies’, taxeerde Hes, die Juda 'n tang liet zien met het
glazen geblikker van 'n brillant. Juda boog neer, keurde lachend den steen en het
joodje met schuwe verwijten, sprak in verwering:
‘...Ordinaire lappies? Ordinaire lappies? 'k Hei-geen ééne ordinair lappie!....
Allemaal ongeregeld.... fijnste kamgaren en merrenos’...
‘Geef 'm mijn voor 'n gulde’, smoezelde Klaroen - en in opstuivenden lach: ‘voor
'n goppe-jas.’
‘'t Lijk wel 'n leere-lap, verdomd!’ -, spotte Moppes, steen zachtjens aanduwend
over den zoetkring van zijn schijf.
‘Kijk daar-is 'n lap’, streelde het joodje, de hand in vleiend gewrijf over de lap:
‘'n sjijne lap voor 'n broek - 'n pràch van 'n lap!’...
‘Vijf-en-twintig stuivers!’ -, bood Klaroen, het geel gelaat gewend naar de staal
die grijs was met zwarte motjes.
‘Ken 'k nie-doen’, verweerde het joodje:
‘Kom nou heerè! heerè!... D'r wordt wat verkoch! Met 'n kleine verdienste bin ik
tevreje! Heerè! Heerè!’
Schuw van oogen-gedwaal leunde hij tegen de werkbank, klein en wrak in 't
glimmend gespannen vest, waarover 'n jasje slap slierde. Het fantasie-hoedje
schuin-weg bekringde het zweet van 't voorhoofd - het boord klefde in rimpels om
't halsje van plooien.
Achter zongen de chipsmakers, rekkerig galmend 'n café-chantant-deun. Een floot
't mede. De ramen, hoog en door-ruit, vlakten stof-glanzig met gouden gekolk en
schaduw-druiping langs de spinten. Het waren drie bogen van glas, hoog en wijd,
rechtlijnig van latten doorsneden en elk ruitje er in, grauwig van stof, werd tot een
vlies, doorzichtig, beslagen met gouderig pulver. Linksche raam, in schaduw van
een uitwiggenden muur-van-cement en onbewogen ver-gelend klimop, was halfwege
in weeldrige vloeiing van zon-rood, halfwege klitterig zwart met goring van aanstoven
vuil. Van het andere raam waren twee ruiten gebarsten - wijdtakkige spinwebben
met een zat-gevreten, slaap-loddrende stopverf-spin. En op zij,
gerukt naar de opstaande spinten hing in verslobberde kreuken het vuil-witte scherm,
dat voorgeschoven werd als de zon te rechtstandig de werkplaats bescheen. Op het
broeien der zon-gouden ruiten beitste het felle schouder-vierkant der gebogen
chipsmakers en blauwkrinklende rook omdampte met bleek-drijvende slieren hun
hoofden. Bij het derde raam, mat van getemperd-ros licht, laaiden de klukkende
vlammen eener verstelpit, tot diep-groene blaasjes verkrimpend als de dop er naar
daalde. Boven waren de ramen schuin-open, als luiken, hangend aan koorden. Daar
was de dagschijn gedwee, geslurpt door de helling van 't glas en gebroken op 't lijf
van 'n balk. En er neven, zwaar en log, van roestige bouten doorknaagd, schoorden
andere balken, rustend op zuilen wier armen met ijzeren klauw in 't hout hadden
gegrepen.
Het joodje, klein en schuw in het licht, drensde nog voort, zwaklijke stem haast
gedoofd door 't wringend gesuis van het ijzer der assen en wielen. De potjongen,
bleek en met vuile vegen, grijnsde 'm toe, stampend het boort in de mortier, die hel
henen lachte over 't lawaai.
‘Kom nou heerè, heerè, heerè! D'r wordt wat verkoch!’...
‘Vijf-en-twintig stuiver ènne 'n stuiver,’ bood Klaroen, de handen gekromd om
de tangen.
‘Ken 't 'r nie-voor geve’, strak zei 't joodje, de lap overkwijnend met flauw-slappe
oogen.
‘Vijf-en-twintig stuiver ènne 'n stuiver ènne die àndre stuiver’, bood Klaroen,
begeerig met listigen lach.
‘'n Dáalder!’, schreeuwde het joodje.
‘Voor zes en twintig en 'n hàlleve stuiver’, zei Klaroen nog eens in lach.
Maar Leon van achter z'n molen, riep met dik-schorre stem:
‘....Ik geef je 'n rijks-daalder voor die lap, as je kàns ziet bij me vrouw!’
De ruggen der slijpers schudden in rustigen lach.
‘Heerè! Heerè!’ -, drensde het joodje, de stoffen rond-wendend en Klaroen hapte
toe, nam de lap in z'n handen, hing haar streelend over 't uitgeschoven laadje.
‘Wat wàch je nou nog?’, gijnde Moppes: ‘je dag is goed!... 'n Daalder voor 'n
leere lap!’...
In document
Herman Heijermans, Diamantstad · dbnl
(pagina 79-85)