• No results found

christen-chipsmakers aan de overzij loerden hun schijven langs

In document Herman Heijermans, Diamantstad · dbnl (pagina 79-85)

‘Wèer 'n baas!’ -, schreeuwde Leon over de hoofden van Moppes en Klaroen.

‘Geef je me vijf guldes méer in de week en 'n broodje met pekelvleesch?’ -, lachte

Hes, splijtend de dikke lippen.

‘Zonder pekelvleesch doet-ie 't ook!’, lachte Klaroen, 't gele gelaat met de zwarte

oogwallen toewendend naar Eleazar.

‘Ik ben niet voor baas gebore,’ grunnekte Eleazar, 't hoofd schuddend: ‘'k heb alles

verziekt.’

‘Wat zeit-ie?’

‘Hij zeit dat-ie alles verzièkt heit!’

‘Wàt heit-ie verziekt?’

‘De meide, wat Eli? Wattè?... De meide is 'n ziekte van belang!’ -, lolde Leon,

met z'n sleutel een dop aanzettend in de tang, breed-uitlachend over de ruggen van

Moppes en Klaroen, die gebogen lach-hapten.

‘Zoo lang zel mìjn armoed dure as zìjn rijkdom’, gijnde Hes: ‘Wi-je voor van-avend

'n vrijbiljet voor de G e b o c h e l d e , Eli?’

‘Hij heit jóú noodig!’, komiekte Moppes, afbuigend en 'n dop smijtend tusschen

de blokken van den grinnekenden versteller: ‘hij heit jóú noodig!... Tien knechs

mot-ie hebbe bij taurus mausche te paard!’...

‘'k Doe 't niet minder as met twintig molens,’ lachte Eleazar, opgewekt door de

jongensachtige onbezorgdheid der mannen.

‘Wat slijp-ie boort of messe?’ -, schreeuwde Klaroen, en het herhalend daar de

chipsmakers aan de overzij luid-uit 'n dreun galmden die donkerder aandreef 't roezend

lawaai van de as en de wielen: ‘slijp-ie boort - bocht of messe?’

‘'n Tafel op z'n togus slijpt-ie!’ -, lachte Hes, neerbuigend, zwaar-schuddend van

lol de poederpen in 't schulpje duwend.

Er kwam nieuwe afleiding en de vroolijkheid rammelde zwaarder van stemmen-gehos.

Over 't trapje tipte voorzichtig 'n klein-mager joodje met lichtgrijze, bruine en blauwe

lappen over den arm. Hij had 'n smal-geel gezicht, hoekig alsof de jukken 't vel

doorpuntten - en onder den neus als 't gekruip van een rups was 't stekig gepluis van

zwart-bruine haartjes. In 't wit-wijdend licht van 't fabrieksraam vouwden de

oogleedjes schuw met harstig vuil in de hoeken.

‘Heere! Heere! Daar wordt wat verkoch! Heere! Kijk is, heere!’

Vlak bij Eleazar kwam-ie te staan, 'n lap perrelgrijs hoog in de handklampjes.

‘Meneer,’ wees Hes op Eleazar: ‘meneer heit 'n pak òvernoodig!’

‘Mènèer is betoeg!’ - riep Leon: ‘hij koopt je heele voorraad, koopman!’....

‘Wat mot-ie koschte?’ -, vroeg Klaroen, toekijkend met tang en sleutel in de zwarte

handen.

‘Driè gulde!’ schreeuwde de koopman: ‘drie gulde omdat 't ongeregeld is.... In de

magazijne betaal je d'r zèven.’...

‘Dat làppie!.... Dat lappie! 'k Geef je 'n gùlden.’

‘'n Gulde? 'n Gulde! Oj?’ -, herhaalde het joodje met lijzig schoudergeschurk en zijn

oogleedjes kwijnden zoet naar de lap in z'n hand.

‘Allemaal ordienaire lappies’, taxeerde Hes, die Juda 'n tang liet zien met het

glazen geblikker van 'n brillant. Juda boog neer, keurde lachend den steen en het

joodje met schuwe verwijten, sprak in verwering:

‘...Ordinaire lappies? Ordinaire lappies? 'k Hei-geen ééne ordinair lappie!....

Allemaal ongeregeld.... fijnste kamgaren en merrenos’...

‘Geef 'm mijn voor 'n gulde’, smoezelde Klaroen - en in opstuivenden lach: ‘voor

'n goppe-jas.’

‘'t Lijk wel 'n leere-lap, verdomd!’ -, spotte Moppes, steen zachtjens aanduwend

over den zoetkring van zijn schijf.

‘Kijk daar-is 'n lap’, streelde het joodje, de hand in vleiend gewrijf over de lap:

‘'n sjijne lap voor 'n broek - 'n pràch van 'n lap!’...

‘Vijf-en-twintig stuivers!’ -, bood Klaroen, het geel gelaat gewend naar de staal

die grijs was met zwarte motjes.

‘Ken 'k nie-doen’, verweerde het joodje:

‘Kom nou heerè! heerè!... D'r wordt wat verkoch! Met 'n kleine verdienste bin ik

tevreje! Heerè! Heerè!’

Schuw van oogen-gedwaal leunde hij tegen de werkbank, klein en wrak in 't

glimmend gespannen vest, waarover 'n jasje slap slierde. Het fantasie-hoedje

schuin-weg bekringde het zweet van 't voorhoofd - het boord klefde in rimpels om

't halsje van plooien.

Achter zongen de chipsmakers, rekkerig galmend 'n café-chantant-deun. Een floot

't mede. De ramen, hoog en door-ruit, vlakten stof-glanzig met gouden gekolk en

schaduw-druiping langs de spinten. Het waren drie bogen van glas, hoog en wijd,

rechtlijnig van latten doorsneden en elk ruitje er in, grauwig van stof, werd tot een

vlies, doorzichtig, beslagen met gouderig pulver. Linksche raam, in schaduw van

een uitwiggenden muur-van-cement en onbewogen ver-gelend klimop, was halfwege

in weeldrige vloeiing van zon-rood, halfwege klitterig zwart met goring van aanstoven

vuil. Van het andere raam waren twee ruiten gebarsten - wijdtakkige spinwebben

met een zat-gevreten, slaap-loddrende stopverf-spin. En op zij,

gerukt naar de opstaande spinten hing in verslobberde kreuken het vuil-witte scherm,

dat voorgeschoven werd als de zon te rechtstandig de werkplaats bescheen. Op het

broeien der zon-gouden ruiten beitste het felle schouder-vierkant der gebogen

chipsmakers en blauwkrinklende rook omdampte met bleek-drijvende slieren hun

hoofden. Bij het derde raam, mat van getemperd-ros licht, laaiden de klukkende

vlammen eener verstelpit, tot diep-groene blaasjes verkrimpend als de dop er naar

daalde. Boven waren de ramen schuin-open, als luiken, hangend aan koorden. Daar

was de dagschijn gedwee, geslurpt door de helling van 't glas en gebroken op 't lijf

van 'n balk. En er neven, zwaar en log, van roestige bouten doorknaagd, schoorden

andere balken, rustend op zuilen wier armen met ijzeren klauw in 't hout hadden

gegrepen.

Het joodje, klein en schuw in het licht, drensde nog voort, zwaklijke stem haast

gedoofd door 't wringend gesuis van het ijzer der assen en wielen. De potjongen,

bleek en met vuile vegen, grijnsde 'm toe, stampend het boort in de mortier, die hel

henen lachte over 't lawaai.

‘Kom nou heerè, heerè, heerè! D'r wordt wat verkoch!’...

‘Vijf-en-twintig stuiver ènne 'n stuiver,’ bood Klaroen, de handen gekromd om

de tangen.

‘Ken 't 'r nie-voor geve’, strak zei 't joodje, de lap overkwijnend met flauw-slappe

oogen.

‘Vijf-en-twintig stuiver ènne 'n stuiver ènne die àndre stuiver’, bood Klaroen,

begeerig met listigen lach.

‘'n Dáalder!’, schreeuwde het joodje.

‘Voor zes en twintig en 'n hàlleve stuiver’, zei Klaroen nog eens in lach.

Maar Leon van achter z'n molen, riep met dik-schorre stem:

‘....Ik geef je 'n rijks-daalder voor die lap, as je kàns ziet bij me vrouw!’

De ruggen der slijpers schudden in rustigen lach.

‘Heerè! Heerè!’ -, drensde het joodje, de stoffen rond-wendend en Klaroen hapte

toe, nam de lap in z'n handen, hing haar streelend over 't uitgeschoven laadje.

‘Wat wàch je nou nog?’, gijnde Moppes: ‘je dag is goed!... 'n Daalder voor 'n

leere lap!’...

In document Herman Heijermans, Diamantstad · dbnl (pagina 79-85)