• No results found

sop > sap, sap

In document HET DIALECT VAN GOUDA (pagina 172-200)

soppe, soppen.

sopperech/g, sopperig.

spaa, spaaj, spade, ook, maar veroud.,graaf.

spaak, spaak van een wagenwiel. -+ speek.

spaan, spaan.

spaander, spaander.

spaarbank, spaarbank.

spaare, sparen.

spaasie, spatie, tussenruimte. -+ speules.

spallek, spalk.

spalleke, 1. spalken; 2. splijten. Je mo tat stuk aut in tweeje spalleke, dan kè je t beeter akke.

span, span, bij elkaar behorend stel. Uitdr.

en mooj span voor en bokkewaage, een slecht bij elkaar behorend stel mensen.

spandêêre, spenderen, uitgeven. Jeij spandêêrd ook nogal wat an die duive va je. -Ook spen­

dêêre, spondêêre.

1. spanne, spannen.

2. spanne, angstig, moeilijk, heftig toegaan.

Nauw, et èt er nogal gespanne beij die lèste bevalleng van de buuvrauw.

spanneng, spanning.

spant, spant.

spanweitte, spanwijdte.

spartele, spartelen.

spat, spèt, spat.

spataader, spataar, spatader.

spats, spas, spats, lol, pret. (vgl. Duits Spasz).

spatte, spètte, spatten.

spauwe, splijten, spalken. Dat autjie is te dik, azzie et nau spaut, dan kè je der wèl tweej vanmaake.

speek, spaak (van een fiets); de spaak van een wagenwiel heet spaak.

speen (veroud.), speen (vroeger veel aan klei­

ne kinderen gegeven om erop te zuigen). -+

dot.

1. speesie, specie, metselmortel.

2. speesie, geld. Zoo, jonge, jeij zit choed in je speesie.

spejonnechie, spionnetje, klein spiegeltje bui­

ten aan het raamkozijn om vanuit de kamer op straat te kunnen kijken.

spèk, spek. Voor spèk èn boone meejdoen, meedoen, terwijl je eigenlijk niet meegeteld wordt.

spèkke, spekken, bevoordelen. Jaa, je mo sein noodech spèkke, eij hu/lek tog al van et chèlt.

spèkkedief/v, langpootmug.

Spèldemaakersteech/g, in de -, Spelden-makerssteeg.

spèlle, spellen.

spelonk, spelonk.

spèlt/d (voc.), speld.

spenaazie, spienaazie, spinazie.

spend@êre, --,. spandéére.

spèttere, spattere, spetteren.

speule

>

speele, spelen.

speules/z, speling; ook speuleng > speeleng;

-spaasie.

speuls/z > speels/z, speels.

speulsecheit/d (voc.), speelsheid.

spêOre, speuren.

spie (nieuw), cent; geld. Eij è spie zat, hij heeft geld genoeg.

spiegel, spiegel.

spiernaakent/d (voc.), spiernaakt; ook start-naakent/d(voc.).

spiertes/z, spiritus.

spikkel, spikkel.

spikkelaas/z, speculaas; vkw. spikkelaasie.

spikkelaasie, speculatie.

spikkelant, speculant.

spikkele, spikkelen.

spikkelech/g, spikkelig.

spikkelî!êre, speculeren.

spiktaakel, spektakel, lawaai, herrie.

spiktaakels/z (veroud.), gebaren, bewegingen.

Wad en raare spiktaakelz maak jeij daar op tie schuur? -Raare spiktaakelz maake, zich vreemd aanstellen.

spillebêên, spillebeen.

spinder, spinner.

spindereij,spinnereij,spinnerij.

spinne, spinnen.

spinnekop, spin, spinnekop.

spinrach/g, spinrag.

1. spit, spit, lendepijn.

2. spit, spits; alleen in et spit ovbeite, de (het) spits afbijten.

spits, bnw. en bw. spits.

spitte, spitten.

spoch/g, spog, spuug; ook spuuch/g, spuich/g.

spoel, spoel.

spoele, spoelen.

spoeleng, spoeling.

sponneng, sponning.

spons/z, spons; mv. sponze.

sponze,ww. sponzen.

sponzech/g, sponzig.

spMk (niet: spook), spook.

spMkachtech/g (niet: spookachtech), spook­

achtig.

spMke, (niet: spooke ), spoken.

spMkereij (niet: spookereij) spokerij; ook sp/Jokeraasie (niet: spookeraasie ).

spaar, spoortrein.

spMre, sporen, met de trein reizen.

spMrmantjie (veroud.), mandje met twee overslaande kleppen als deksel.

SpMrstraat, op te-, Spoorstraat.

spMrt, grappenmakerij, plagerij (vgl. Eng.

sport); het woord is verouderd.

spMrteit/d (voc.), spoortijd, Greenwichtijd (verschil van 20 minuten met de

Amster-damse tijd; veroud.).

spMrtmaaker (veroud.), pretmaker, grap­

penmaker.

1, sport, sport, ontspanning.

2. sport, sport, trede van een ladder; spijl van een meubelstuk, b.v. van een stoel.

sportèmt, sporthemd, soort trui.

sportkar, sportwaage (veroud.), sportwagen, wagentje dat vnl. uit sporten, spijlen be­

stond.

spot, spot.

spotte, spotten.

spottert, spotter.

spraak, spraak; spraakvermogen. Zèg, hè jeij je spraak ferlóóre?

spraake, sprake; alleen in: daar is chéén spraake van.

spraakwaater, spraakwater; ook sterke drank.

sprank, sprank; vkw. sprankie. Der zit chéén sprankie leeve méér in.

sprant, zijarm van een meubel. De drie spran­

te van en kelomtaafel.

spreeke, 1. spreken, maar alleen in de bet.

een rede houden. Ned. spreken is in het Gd.

praate.

2. groeten, ook als daarbij niet werd ge­

sproken. Azze de jonges spreeke, dan neeme ze der pèt of èn azze de meisies spreeke, dan knikke ze. -Oo kènne nau jongez èn manne in der blóóte óóft chaan lóópe, oo motte ze dan spreeke, azze ze iemant teuge komme?

spreekent/d (voc.), sprekend, precies gelij-kend. Eij is spreekent sen vaader.

spreeker, spreker, redenaar.

spreekwöört/d (voc.), spreekwoord.

sprêêw, spreeuw.

spreij, sprei, sierdek op een bed.

spreije, spreiden; ovt. spreej; volt. dw. ge­

spreeje.

spreuk, spreuk, tekst, wandtekst. Me èbbe en móóje spreuk an de muur ange.

spreukie (veroud.)

>

sprookie, sprookje.

spriet, spriet.

sprieterech/g, sprieterig, erg mager. Wad en sprieterech kint is tat.

sprietlööpe, sprietlopen, over een lat of smalle balk lopen.

springert, springer.

springleevendech/g, springlevend.

sprinkaan, sprinkhaan.

spriukele > sprènkele, sprenkelen.

spris, sprits, sprits. ---,. Gause spris.

sproeje, sproeien.

sproet, sproet.

sproeterech/g, sproeterig.

sprokkele, sprokkelen.

166

sprokkelmaant/d (voc.), sprokkelmaand, fe-bruari.

sprong, sprong,

sprookie, ---,. spreukie.

sprot, sprot, kleine dingen, klein uitschot.

Zèg jo, noem ie dat nauw ook noch peeje, nauw ik noemt et maar sprot.

spruitjies/z, spruitjes (koolsoort).

spruuw, spruw, kinderziekte van de mond.

Voor de genezing daarvan werd dikwijls uizlook, huislook (Sedum tectorum) ge­

bruikt, dat daarvoor expres op de daken werd gekweekt.

spuich/g, ---,. spoch.

spuige, spuuge, 1. spuwen, speeksel afschei­

den; 2. braken. ovt. spooch/g; volt. dw. ge­

spooge.

spuije, spuien. Laane me éérst is spuije, zèt te déûr iz oope,je stikt ier bekant.

spuijgaate, spuigaten; alleen in et lóóp te spuijgaate uit.

spuit, 1. spuit; 2. brandspuit. Der iz brant, aal te spuit!

spuite, spuiten.

1.spul, spel; doomeneejspul enz.; vkw. spul/e­

chie. -Laane me nog en spul/echie speule.

2.spul, spul; onbepaalde of ongenoemde stof of voorwerpen. Wat è je nau vóór spul op men bróót chedaan? - Wat is tat allegaar vóór spul, da taar boove in de oek leit?

sputtere, sputteren. segaarefebriek chaan slaake, ze wille méér lóón èbbe.

staakeng, staking.

staaker, staker.

1.staal, staal, gehard ijzer. En goed mèz is fan staal.

2. staal, staal, monster, specimen. Eij è me de staale vóór en nuuwe jaz laaie zien.

staalpil, staalpil.

staaltie, staaltje. Nau, daz wat móójs, laar zèl ek ie iz en staaltie van vertèlle.

staan, staan; ott. mv. staane; ovt. stang; volt.

dw.gestaan. Zie Vormleer, Het Werkwoord.

staander, evenals scheit en stoof/v, een ligging van de koot na de worp in het kootspel.

staangèlt/d (voc.), statiegeld; ook slaasie­

gèlt/d (voc.).

staanindewèch/g, voorwerp dat in de weg staat en niet meer gebruikt wordt. Laane me

nau diej auwe pèrrepluubak maar iz wèch­

choóje, t is tog maar en staanindewèch.

1. staapel, stapel, hoop.

2. staapel, afkorting van staapelgèk. -Bè jeij nauw êêlegaar staapel?

staapele, stapelen, opstapelen.

staapelgèk, stapelgek. _,. 2. staapel.

staare, staren.

staaröoge, starogen; ook staróóge.

staart

<

start, staart.

staasie, statie.

staasiegèlt/d (voc.), statiegeld. -+ staangèlt.

staasiejon, station.

staat, staat.

staatebeibel, statenbijbel.

staatech/g, statig.

staf/v, staf; mv. staave; vkw. staa.fie.

stakkert, stakker.

stal, stal.

1. stalle, stallen, vee in de stal brengen.

2. stalle, stollen, stremmen of hard worden van vet. Jo, eet tog en beetjie dêûr, al je vèt stald op ie bort.

stalleng, stalling.

stam, 1. stam, tronk van éen boom; 2. af­

komst.

stamauwer, stamhouder, zoon of kleinzoon die de naam van het geslacht voortzet, liefst ook met de voornaam. Nauw, ik mo je bekènt maake, da men zoon en zoon gekreegen èt, èn eij iet naar mein, duz è k eindelek en èchte stamauwer. - Bij zulke bekendmakin­

gen werd men altijd een beetje plechtig.

stambööm, stamboom.

stampe, stampen.

stamper, stamper (vnl. voorwerp om de was mee te stampen).

stamvaader, stamvader, directe voorvader.

stanbêêlt/d (voc.), standbeeld.

stander, standert/d (voc.), stander, standaard.

stanfoete, stampvoeten.

stanfol, stampvol, propvol.

1. stang, stang, ijzeren staaf.

2. stang, iemand op -jaage, iemand boos maken.

stange (nieuw), stangen, boosmaken.

stank, stank.

stanpiaas, standplaats.

stant, stand, statie.

stantjie, 1. standje, berisping; 2. relletje.

stappe, stappen.

star, star, strak, eigenzinnig. Ag, weez nau nie sóó star, geev nauw ook iz en ippie toe.

starrecheit/d (voc.), starheid.

starremènt, (pej.) gezicht, mond. Auw jeij je starremènt dicht. -Azzie nied op en aut, zèl

ek ie op ie starremènt slaan; ook stèrremènt.

start> staart, staart.

startnaakent/d (voc.), -+-spiernaakent.

stas/z, stads.

staschezicht, prentbriefkaart; ook angezichs-kaart.

stat, stad; mv. steeje; vkw. statjie.

statauwer, stadhouder.

statuis/z, stadhuis, gemeentehuis.

statuizwöört/d (voc.), stadhuiswoord, deftig woord. Gebruik tog nie sukke statuizwóórde, praat je moers taal maar. Tot kort voor de eerste wereldoorlog kon men dit de Gouwe­

naars nog vaak tegen elkaar horen zeggen;

daarna probeerde men meer Nederlands te spreken en ging men zichzelf en anderen op het dialect attent maken.

staut, stout, ondeugend.

stautecheit/d (voc.), stoutheid, ondeugend-heid.

stauterek, stouterd; ook stautert/d(voc.).

steech/g, steeg.

1. steej, stee, plek.

2. steej, wond, litteken. Keik iz wad en lêêleke steej ov ek oovergeauwe èt fan die sneej in men ant.

1. steek, steek.

2. steek, iets, weinig; meestal gêên -, niets.

Eij voer chêên steek uit.

steeke, steken.

steekeblint/d (voc.), stekeblind, totaal blind.

Iron. zegsw. Az ek jau nied en at èn al/ebeij men óóge niet, tan waz ek steekeblint.

steekel, stekel, doom, prikkel.

steekelbaars/z, stekelbaars.

steekelech/g, stekelig.

steekelecheit/d (voc.), stekeligheid.

steekelvarreke, stekelvarken; men bedoelt de egel.

steeksel, de -, dun knipsel, aan één kant ge­

kleurd, dat kinderen in een boek of schrift legden. Andere kinderen mochten met een speld tussen de bladen steken (vandaar wel­

hcht de naam). Wie met de speld op een bladzijde stak, waar een steekse/ lag, was de speld kwijt, maar mocht de steeksel houden (veroud.).

steel, steel.

steelder, steler, dief, Spr. Den eelder iz nè sóó goet as ten stee/der.

steele, stelen; ovt. stool; volt. dw. gestoole.

stêên, steen.

stêênege, stenigen.

stêênkoole, steenkolen; gebr. koole. -Doed iz wa koole op te kachel.

stêênlègger, aanstichter; initiatiefnemer. Jaa,

jeij bèn de stêênlègger van de êêle zaak, jeij bèn der oover begonne.

stêênpuist, steenpuist.

steevech/g, stevig.

steevecheit/d (voc.), stevigheid.

steif/v, stijf.

steitkop, stijfkop, harsstarrig persoon.

steige, stijgen.

steigeng, stijging.

steiger, steiger.

steigere, steigeren.

1. steil, bnw. en bw. steil, loodrecht omhoog­

gaand. En steile trap; en steile deik.

2. steil, znw. stijl, post van een deur, pilaar in een gebouw enz.

3. steil, znw. stijl, trant (bouwstijl enz.).

steilte, steilte.

steisel, de -, stijfsel. Ik mo men goet nog dêûr de steisel aale.

Steiselbaan, reeks straten in Gouda (Wijd­

straat, Westzijde van de Markt, Kleiweg en Spoorstraat), waar de oudere jongens en meisjes elkaar op de daarvoor bestemde dagen ontmoetten. -,. 2. steisele.

1. steisele, stijfselen, goed door de stijfsel halen.

2. steisele, op de Steiselbaan lopen.

steive, 1. stijven, wasgoed stijf maken; 2.

iemand in het kwaad stijven. Jaa, nau mo jeij em der nog in steive ook, da tie zóó per­

taal is. Beide ww. zijn klankwisselend.

steivecheit/d (voc.), stijfheid.

steiven orrek, stijf, onhandig houterig mens.

stèk, stek.

stèkke, stekken.

1. stèl, bij elkaar behorende dingen of mensen.

En stèl bóórdeknóópies; en getraut stèl.

2. stèl, afkorting voor kookstel. Zèt te pap maar op t stèl.

stèl èn sprong, op -, op stel en sprong, dade-lijk, onverwacht, overhaast.

stèllaazie, stellage.

1. stèlle, stellen, plaatsen.

2. stèlle, toekomen, ermee doen. Ja, ek è nie mêêr,je zèl et er meej motte stèlle.

stèllech/g, stellig.

stèllepe, stelpen.

stèlt, stelt. Uitdr. de boel op stèlte zètte, de boel in opschudding brengen.

stèltlööper, steltloper. Alleen voor een mens die op stelten loopt.

stèm,stem.

1. stèmme, ww. stemmen, meedoen aan een verkiezing.

2. stèmme, et - , de verkiezing. Zèg, mo jeij gêên minse opaale vóór et stèmme?

168

1. stèmmeng, stemming, humeur.

2. stèmmeng, verkiezing.

stèmpel, stempel.

stèmpele, 1. stempelen, een stempel op iets drukken. 2. zich als werkloze gaan melden.

stèngel, stengel.

stèp (nieuw), autoped.

stèr, ster; vkw. stèrrechie.

stèrrek, sterk.

stèrrekès, sterkers, tuinkers; vroeger op het brood gegeten.

stèrrekte, sterkte.

stèrrekunde, sterrenkunde.

stèrremènt, -,. starremènt.

stesjon, staasjon, -,. staasiejon.

stesjonsjèf/v, stationschef.

stetuute, statuten.

1. steun, steun, ondersteuning.

2. Steun, de -, maatschappelijk hulpbetoon.

1. steune, steunen, ondersteunen.

2. steune, zuchten, kermen.

stichte, stichten.

stift, stift; vkw. stiffie.

stikdonker, stikkedonker, stikdonker.

stikfol, stikvol, propvol.

1. stikke, stikken, doodgaan door gebrek aan lucht.

2. stikke, stikken, naaien.

stikkezakkie, boterhammenzakje.

stiksel, stiksel.

stil, stil.

stilauwe, stilhouden, stoppen.

stille, znw. rechercheur; stille pliesie.

stillechie, znw. stilletje, kamergemak.

stillechies/z, bw. stilletjes.

stoejereij, stoeierij; ook stoejeraasie.

stoel, stoel; ook preekstoel.

stoelematter, stoelenmatter.

stoep, stoep.

stoet, stoet.

stoetaspel, stoethaspel, stuntelaar.

1. stof, de -, het stof. Je pèt fald in de stof.

2. stof, de -, stof, grondstof, materiaal.

stoffech/g, stoffig.

stoffer, stoffer. --,. varreke.

stok, stok.

stokaas/z, larve van de kokerjuffer, die veel als visaas werd gebruikt.

stokfis/z, stokvis; mv. stokftsse.

stokfurref/v, stopverf; ook stopfurref/v.

stolle

>

stalle, stollen.

Stollek, op-, Stolwijk.

Stollekersluis/z, op -, Stolwijkersluis.

Stollekse Tiendewèch/g, in de -, Stolwijkse Tiendeweg.

stollep, stolp.

stollestaasie, sollicitatie; ook sol/esetaasie.

stollestant, sollicitant; ook sol/esetant.

stollestêêre, solliciteren; ook sol/esetêêre.

stolsel, stolsel.

1. stom, stom, uitermate dom.

2. stom, stom, niet kunnend spreken, sprake­

loos.

stomdronke, stomdronken, zeer dronken.

stomme ambacht, een spel voor wat grotere kinderen; de ene partij stelt door enkel be­

. wegingen en gebaren, zonder erbij te spre­

ken, een beroep of ambacht voor. De andere partij moet trachten te raden wat wordt voorgesteld.

1. stommecheit/d (voc.), domheid.

2. stommecheit/d (voc.), stomheid.

stommele, stommelen.

2. stompe, overdadig en haastig werken; af­

beulen.

stonde, maandstonde, menstruatie (vooral in Gouda-noord gebruikt). Az men dochter de stonde mo kreige, èt se tog a/teit sóón kramp in der buik.

1. stoof/v, stoof.

2. stoof/v (veroud.), stoof, term uit het koot-spel.

Stoofsteech/g, in de-, Stoofsteeg.

1. stooke, stoken, verwarmen.

2. stooke, intrigeren, tegen elkaar opstoken.

Je mo nie stooke in en gelukkeg uuwe/ek.

stooker, stoker.

stööm, stoom.

stöömfies, stöömfiets (veroud.), motor,

mo-torfiets. De eerste motorfietsen werden stóómftes genoemd, pas vrij veel jaren later werd dit woord vervangen door mooterftes en mooier.

stöömkarresèl, stoomcarrousel.

stööre, storen. --,. nèssiesstóóre.

stoot, stoot.

stööte, stoten; ovt. stóótte; volt. dw.gestóóte.

stoove, stoven.

stoovezètster, stovenzetster. Vrouw die de kerkgangers voorzag van een warme stoof.

In de koude Sint-Janskerk is dit beroep zeer lang uitgeoefend, n.l. tot oktober 1954.

De laatste stoovezètster was de thans nog in leven zijnde mevr. G. van der Meide - Luy­

nenburg, die het beroep uitoefende van

1. storte, storten (b.v. van vuil).

2. storte, stortregenen. Ik keik wèl uit om nau wèch te gaan, mo je t is sien storte.

stotteraar, stotteraar.

stottere, stotteren.

1. straal, straal. De straal in èbbe, kwaad zijn.

2. straal, grote hoeveelheid, massa, hoop • Der liepe en êê/e straal minse op straat.

1. straale, stralen.

2. straale, voor een examen zakken. Keez iz wêêr gestraalt fóór zen iksaame. -Nau, da kèn ek begreipe, die knul zag je nóójt lêêre, eij dee nied anderz az mi tie meit freije.

straat, straat.

straatjie, keel, keelgat (misschien een verbas­

tering van strootjie; --,. strooi). Da bróód is sóó dróóch, ik kèn et nie dêûr men straatjie kreige.

straatschèndereij, straatschenderij.

1. straf/v, znw. straf; mv. straffe.

2. straf/v, bnw. en bw. straf; verb. straffe.

1. strak, strak.

2. strak, strakkies/z, straks, dadelijk. Strak kom ek wèl. -Ek sèl et strakkiez wèl èffe doen.

strak èn daalek, dadelijk, aanstonds. Staa nie sóó teuge diej alle/ ferrotte schutteng an te /eune, strak èn daa/ek fa/ tie nog om.

stram, stram.

strammech/g, strammig.

strammecheit/d (voc.), strammigheid.

1. strant/d (voc.), strand.

2. strant, astrant, brutaal. Zèch, stranten aap, wil ie maake da je wèchkomt? -Ook astra11t en estrant.

1. streek, streek, gemeenheid. Da fint ek en gemééne streek fan jauw, maar jaa, jeij zit fol mi fan die streeke.

2. streek, haal. Me zèlle der iz en streekie vur-rev oover aale.

3. streek, streek, omgeving, omstreken. In t fóórjaar is te Vlist en móóje streek, vin ie ook

niet?

4. streek, op -, op gang. Ik waz nè sóó lèkker op streek èn nau kom jeij me wéér va men wèrrek ovauwe; syn. ob dreef!v. -Ik weet nie choet, oow ov ek tat an mo pakke, kè jeij me nied is choed ob dreev èllepe?

streen (veroud) > strèng, znw. streng (b.v.

van garen of touw). Au tie streen is fóór men op; ik mot em obbinde.

1. streep, streep, lijn.

2. streep,millimeter. Ik chaa chéén streep fóó je opseij. Ook noemde men een millimeter wel nuuwe streep.

streepe, strepen.

streeperech/g, streperig.

streije, strijden, twisten; syn. kwMste (zie ald.). Ik weet nied of tie nau twinteg ov één­

entwinteg is, daar wil ek nied om streije. (De Gouwenaar hield en houdt over het alge­

meen nogal van streije en kwééste. Onder kwééste verstond men meer het echte deli­

bereren, het over en weer praten om achter iets te komen of alleen maar voor tijdver­

drijf; streije was meer het echte twisten om gelijk te krijgen of z'n zin door te drijven).

streike, strijken.

streikeizer, strijkijzer.

1. streiker, strijker.

2. streiker, dikke bundel van touw of hennep gemaakt, waarmee men het geslagen of ge­

sponnen touw of koord streek om het glad te maken.

streikstok, strijkstok, stok waarmee men een maat afstreek. Uitdr. an de maat èn de streikstok bleive ange, er gaat veel verloren aan de tussenpersonen die zich met het ge­

val bemoeien. (Spr. en Zegsw. 135).

strèmme, stremmen.

strèmsel, stremsel, stof die in de melk wordt gedaan bij het maken van kaas om de melk te doen stremmen.

1. strèng, znw. -.. streen.

2. strèng, bnw. en bw. streng, gestreng.

strèngecheit/d (voc.), gestrengheid.

striem, striem.

strieme, striemen.

striggele, 1. (trans.) gooien. In zen neidecheit èt ie de ééle rommel oover de straat één ge­

1. strippe, strippen, tabaksbladeren ontdoen van stelen en harde nerven.

2. strippe (nieuw), strippen, afzetten. Zèch, azzie mein nau vóór en dubbeltie wil strippe, kèn ek ie wèl zègge, dadde ze ooveral en dubbeltie minder koste.

stroef/v, stroef.

stroevecheit/d (voc.), stroefheid.

strompele, strompelen.

stronfliech/g, strontfliech/g, strontvlieg, groen­

glanzende vlieg.

stronk, stronk.

Stronketakke, Stronkertakke, in de -, lett.

de Stront-Korte Akkeren. Een zeer smal steegje bij de Wachtelstraat.

stront, stront. Dit woord werd in zeer veel zegsw. gebezigd. De stronte vliege van den deik, het stormt zeer hard. Zie ook Spr. en Zegsw. 30, 208, 217, 364,365,461,516,586, 859,861,935.

In de -sitte, in angst, moeilijkheden zitten.

-+ penaarie.

strontjie, strontööch/g, strontje, zweertje aan het ooglid; gerstekorrel.

strooj, stro; vkw. stróójchie.

1. strooje, ww. strooien.

2. strooje, bnw. strooien, van stro gemaakt.

stroojsel, strooisel.

strook, strook.

stroom, stroom; van de stróóm of, mi te stróóm meej, stroomafwaarts.

stroome, stromen.

stroomschemoet, eenzaam, zonder opzicht of verzorging, doelloos. Da kint, tat lóóp ten ééle dag maar stróómschemoet langs te straat;

géén vaader ov moeder keik ter óójt naar om.

stroop, stroop.

stroope, stropen.

strooper, stroper.

stroopereij, stroperij.

strooplikke, strooplikken, door mooipraten in het gevlij trachten te komen.

strooplikker(t), strooplikker, mooiprater; ook konte/ikker.

strooplikkereij, strooplikkerij, mooipraterij;

ook strooplikkeraasie.

stroopwaafel, stroopwafel, siroopwafel. -+

Gause spris.

stroot, strot.

stroote, wurgen, de strot dichtknijpen; syn.

keele, wurrege.

strubbeling, strubbeling.

struik, struik; gebr. bóompie; mv. bossies. --+

bossies.

struikele, struikelen; ovt. strookel; volt. dw.

gestruikelt/d (voc.).

struisfoogel, struisvogel.

stucb/g, stug.

stuip, stuip.

stuit, stuit.

stuite, stuiten.

stuive, stuiven; ovt. stoof/v; volt. dw. ge­

stoove.

stuiver, stuiver. Geldbedragen werden dik­

wijls in stuivers uitgedrukt, meestal on­

even aantallen. Deze gewoonte bleef voor lage bedragen het langst in gebruik, nu drukt men zelfs nog wel heel lage bedragen in stuivers uit. Men rekende met 3, 7, 9, 11,

13, 15, en 25 stuivers.

stuk, (znw.) stuk.

stumperech/g, stumperig.

stumpert, stumper.

stuntele, stuntelen.

stuntelech/g, stuntelig.

stuntelecheit/d (voc.), stunteligheid.

sturrefcheval, sterfgeval.

sturrefelek, sterfelijk.

sturrefte, sterfte.

sturrem, storm.

sturreme, stormen.

sturreve > stèrreve, sterven; ovt. sturref >

stieref; volt. dw. gesturreve > gestorreve.

sturreveling, sterveling.

stut, stut.

stutte, stutten.

stuudêêre, stedêêre, studeren.

stuudènt, stedènt, student.

stuudie, studie.

stuudiejan, achterelkaar door, zonder op­

houden, ijverig (Eng. steady on). Nauw, azze me nau stuudiejan dêûrwèrreke, dan kènne me om veiv uure klaar weeze.

stuukedöör, stukkedöör, stukadoor.

stuur, stuur.

1. stuure, sturen, richten. Kè jeij goed en fles stuure?

2. stuure, sturen, zenden. Nau, jau kènne me

2. stuure, sturen, zenden. Nau, jau kènne me

In document HET DIALECT VAN GOUDA (pagina 172-200)