• No results found

3.1. Inleiding

Sociale cohesie wordt in paragraaf 3.2., evenals Community Art(s) in het voorgaande hoofdstuk, allereerst beschreven met betrekking tot het beleid. Het is nog onduidelijk hoe de sociale cohesie in het Nederlandse beleid is opgekomen en is vormgegeven. Behalve de veelzijdigheid van het begrip staat ook de wijze centraal, waarop de politiek de rol van kunst en cultuur met betrekking tot sociale cohesie ziet. Sociale cohesie is een breed begrip, en krijgt daarom een toelichting in paragraaf 3.3. Het begrip kan bijvoorbeeld gemeten worden op meerdere niveaus. En hoe staat de sociale cohesie in Nederland ervoor op de verschillende niveaus? Duidelijk zal worden, dat het begrip niet alleen positief geïnterpreteerd hoeft te worden en dat er een nauwe relatie bestaat tussen sociale cohesie en verschillende vormen van sociaal kapitaal. Diverse theoretische concepten zullen hier de revue passeren. In paragraaf 3.4. wordt aandacht besteed aan de vraag waarom het van belang is om sociale cohesie te meten binnen Community Art(s) projecten. Vanuit het beleid is genoeg vraag naar bewijs van verschillende effecten, de vraag is alleen wat voor soort effecten? Hoe deze (voornamelijk sociale cohesie) zich verhouden tot Community Art(s) komt aan de orde. Aandacht wordt ook besteed aan de verschillende niveaus waarop sociale cohesie gemeten kan worden en welke niveau-indeling het meest geschikt lijkt.

3.2. Sociale cohesie in het beleid

In de jaren negentig wordt sociale cohesie een punt van discussie in politiek Nederland en in 1993 werd door het toenmalige ministerie van WVC getracht sociale cohesie naar voren te schuiven als één van de beoogde doelen van het welzijnsbeleid. In 1998 is de term terug te vinden in beleid over het platteland, onderwijs, integratie, veiligheid en zelfs cultuur. Maar volgens Bröer neemt de sociale cohesie een veel beperktere plaats in […] het begrip wordt her en der toegevoegd” (Bröer, 2001: 7). Van der Kamp en Ottevanger geven aan dat het begrip ”gemakkelijk gekoppeld wordt aan diverse andere politieke noties zoals participatie, integratie van allochtonen en autochtonen, gezamenlijke normen en waarden enzovoort” (Van der Kamp en Ottevanger, 2003: 12). Lees een willekeurige tekst over sociale cohesie en de term wordt negen van de tien keer in verband gebracht met integratie(problemen), migratie en andere veranderingen in de moderne samenleving. Sociale cohesie lijkt in de meeste gevallen de oplossing of in ieder geval een na te streven doel. In de meeste gevallen wordt de term gebruikt door de politiek, zonder een wetenschappelijke legitimering te geven. Nota’s uit de Nederlandse politiek hebben volgens Van den Broek een laag theoretisch gehalte, zijn niet gebaseerd op bewijzen en schenken geen aandacht aan efficiency of de omstandigheden waarin bepaalde effecten verwacht kunnen worden(Van den Broek, 2008: 2-3). Ook De Ruijter geeft aan: “Op de departementen en in de politiek maakt men onvoldoende gebruik van wetenschappelijke kennis. Er is een noodzaak om te komen tot een vertaling van wetenschap naar beleid” (De Ruijter in Evenblij, 2007: 17).

De politiek gaat er klakkeloos vanuit, dat kunst en cultuur kunnen bijdragen aan sociale cohesie en een gemeenschapsgevoel. Van den Broek noemt het ‘wishful thinking’ van de politiek, dat men denkt dat […] more participation in culture […] apart from being an end itself, will add to the social cohesion in the multi-ethnic Netherlands (Van den Broek, 200?: 2-3). Het is echter niet uitgesloten dat bepaalde participatie in cultuur sociale cohesie kan bevorderen, maar dat elke vorm van cultuurparticipatie het kan lijkt niet voor de hand te liggen. De sociale cohesie enkel en alleen vanuit

24 het perspectief van multiculturaliteit en integratie bekijken is net zo kortzichtig als te denken dat Community Art(s)-projecten er alleen zijn voor diegenen die niet gemakkelijk met kunst in cultuur in aanraking komen, zoals in paragraaf 2.3. al aangegeven werd.

Volgens Van der Kamp en Ottevanger krijgt sociale cohesie steeds meer aandacht in zowel landelijk als provinciaal en gemeentelijk overheidsbeleid. Zij stellen dat dit te wijten is aan de toenemende mate van culturele diversiteit en de rol van de overheid die aan verandering onderhevig is (Van der Kamp en Ottevanger, 2003: 8).

De nota Grenzeloos leren van het ministerie van OCenW geeft het belang van sociale cohesie als volgt aan: “sociale cohesie wordt zichtbaar in gemeenschappelijke waarden, in actieve maatschappelijke en culturele participatie, in het onderling vertrouwen en in maatschappelijke instituties. Een samenleving zonder sociale cohesie leidt tot uitsluiting van individuen en groepen” (OCenW, 2001: 3, cursivering origineel).

3.3. Wat is sociale cohesie?

Schnabel geeft aan dat in de meeste gevallen sociale cohesie in de politiek tot de eerdergenoemde bezorgdheid over uitsluiting leidt, maar dat een uitleg veelal ontbreekt. Volgens hem is sociale cohesie “de mate waarin mensen in gedrag en beleving uitdrukking geven aan hun betrokkenheid bij maatschappelijke verbanden in hun persoonlijk leven, als burger in de maatschappij en als lid van de samenleving” (Schnabel et. al 2008: 14). De nadruk ligt hier op het gedrag en beleving van mensen, wanneer daadwerkelijk sprake is van sociale cohesie wordt niet duidelijk uit deze definitie. Wanneer iemand weinig betrokkenheid toont, is aan te nemen dat de sociale cohesie laag is, maar hoe is ‘weinig’ vast te stellen? Volgens het woON is een duidelijk verschil waar te nemen tussen de mate van sociale cohesie in stedelijke en niet stedelijke omgeving. Onderstaande afbeelding is de meting onder meer dan 55.000 personen van boven de achttien waarbij de sociale cohesie is “gemeten als de mate waarin bewoners zich verbonden voelen met hun buurt (contacten tussen de bewoners) en zich identificeren met de buurt”. Bewoners werd een aantal uitspraken voorgelegd waarop gereageerd kon worden;

- Ik heb veel contact met mijn directe buren. - Ik voel mij mede verantwoordelijk voor de

leefbaarheid in de buurt. - Ik ben gehecht aan deze buurt. - Ik voel me thuis in deze buurt.

- Ik woon in een gezellige buurt met veel saamhorigheid.

- Ik heb veel contact met de andere buurtbewoners.

- Mensen kennen elkaar in deze buurt nauwelijks.

- In deze buurt gaat men op een prettige manier met elkaar om.

- Ik ben tevreden met de

bevolkingssamenstelling van deze buurt (woON 2008)3.

3 Zie voor een uitgebreid overzicht van het onderzoek:

25 Het onderzoek resulteerde onder meer in een groot verschil tussen de stedelijke en niet-stedelijke gebieden. Naar aanleiding van dit onderzoek, kan men stellen dat hoe dichter de bevolking in een gebied is, hoe minder sociale cohesie. Ook in eerder onderzoek is dit verband met stedelijkheid gevonden: naarmate er minder mensen bij elkaar in de buurt wonen, des te sterker de sociale samenhang tussen buren is (Vermeij en Mollenhorst, 2008).

Wanneer wordt ingezoomd op een stad, bijvoorbeeld Groningen, is te zien dat niet in de gehele stad een lage sociale cohesie is gemeten, maar dat de laagste mate voornamelijk in het centrum en in de aandachtswijken is gemeten. Volgens het WoON onderzoek is de sociale cohesie in de vier grote steden van Nederland (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht) lager dan in de rest van de gemeenten in Nederland.

Ondanks de laag gemeten sociale cohesie in de stedelijke omgeving is wel een stijgende lijn waar te nemen in de verschillende aandachtwijken in de grote steden (ABF research, 2007). Het is niet duidelijk op welk niveau de sociale cohesie gemeten is, zo kan in Nederland worden uitgegaan van drie niveaus op basis waarvan sociale cohesie kan voorkomen; micro-, meso- en macroniveau. Deze zijn opgesteld door de Nationale Unesco Commissie in 2002 en kunnen als volgt worden omschreven; het microniveau heeft betrekking op de persoonlijke relaties die mensen opbouwen, bijvoorbeeld de relatie binnen een gezin, met andere familieleden en met de vriendenkring die kan ontstaan onder meer bij verenigingen en kleine organisaties. De sociale cohesie op dit niveau bestaat, omdat men ofwel door bloedband ofwel door gedeelde overtuiging verbonden is met elkaar. Het mesoniveau betreft relaties en contacten tussen verschillende groepen van diverse culturele achtergronden. Het macroniveau gaat om de betrokkenheid van burgers bij de samenleving als geheel en de mate van binding met de nationale identiteit (Van der Kamp en Ottevanger, 2003: 16). Het onderzoek van woON heeft waarschijnlijk betrekking op de sociale cohesie op mesoniveau, aangezien de gemeenten apart worden behandeld in het onderzoek en er geen verwijzingen zijn naar de samenleving als geheel maar naar delen van de samenleving. Het is daarbij ook mogelijk dat de ondervraagden in het onderzoek op microniveau de sociale cohesie hoger inschatten.

Schuyt (1997) geeft aan dat sociale cohesie “de interne bindingskracht van een sociaal systeem” is, zoals een gezin, een universiteit, een organisatie, een stad of een samenleving als geheel. Sociale cohesie is hier een kenmerk van een systeem en niet van een persoon. Volgens Schuyt kan sociale cohesie betrekking hebben op (de onderlinge relaties tussen of binnen) verschillende sociale systemen, zoals een gezin, een etnische groepering of samenleving en op verschillende schaalniveaus, zoals een straat een buurt, stad regio of natie (Schuyt, 1997: 18). De schaalniveaus hebben betrekking op geografische kenmerken, de sociale systemen op sociografische kenmerken.

Wanneer de sociale cohesie op het microniveau als geheel bestudeerd wordt, zal het geen eenduidig beeld kunnen worden geven, maar slechts een gemiddelde van de familie en vrienden en de directe leefomgeving tezamen. Daarbij komt ook, dat in veel gevallen goede vrienden en kennissen niet per se in dezelfde wijk en dus in de directe leefomgeving hoeven te wonen. Om deze reden zal een andere niveauverdeling vooropgesteld worden. Als basis wordt nog steeds bovenstaande verdeling gebruikt (micro, meso en macro), maar per niveau zijn meerdere sub-niveaus te benoemen. Op deze wijze is het eenvoudiger onderscheid te maken tussen de gelaagdheid van relaties.

26 Microniveau, bestaande uit;

1. Het gezin 2. Familieleden 3. Vriendenkring

4. Directe omgeving op loopafstand (straat/buurt) Mesoniveau, bestaande uit;

1. Verenigingen 2. Organisaties 3. Werkvloer

4. Directe omgeving op fietsafstand (dorp/stad) Macroniveau, bestaande uit;

1. De samenleving van een land

2. De verschillende samenlevingen van een continent 3. De rest van de wereld

De reden voor deze verdeling is de meetbaarheid. Wanneer een individu gevraagd wordt een mening te geven over de buurt, zegt dit niets over de sociale cohesie binnen een gezin. Juist een combinatie van verschillende sub-niveaus kan een compleet beeld geven. Ondanks de vaststelling door Schuyt dat sociale cohesie een systeemkenmerk is en geen individueel kenmerk, zal het dus wel gemeten moeten worden op individueel niveau.

Volgens Van der Horst (2005) wordt het begrip sociale cohesie vaak genoemd om “een achteruitgang op sociaal terrein van (delen van de) samenleving aan te snijden” (citaat Van der Horst in: Bolt en Torrance 2005), met in het achterhoofd het idee dat vroeger alles beter was. Bolt en Torrance (2005) stellen aan de hand van Tönnies, dat “de natie steeds meer is veranderd van een Gemeinschaft in een Gesellschaft”, waarbij eerstgenoemde betrekking heeft op een romantisch beeld van de samenleving of gemeenschap in traditionele zin. De waarden van een gemeenschap hebben hier betrekking op kleinschalige relaties binnen een gezin, een buurt of een dorp. Gesellschaft slaat op de individualisering, waarbij individuele gevoelens en behoeften centraal staan. Hoe groter en meer geïndividualiseerd de samenleving, des te minder ruimte voor sociale cohesie beschikbaar is. Het onderscheid tussen Gemeinschaft en Gesellschaft is te vergelijken met de discussie rondom sociale cohesie in de huidige wetenschap. Volgens De Hart et al.(2002) bestaat deze discussie uit twee theoretische stromingen; de rationale keuzetheorie en het communitarisme. De eerste heeft utilitaristische motieven als uitgangspunt als het gaat om het onderhouden en aangaan van verschillende sociale relaties. Volgens de theorie “stemmen mensen hun gedrag op elkaar af of sluiten ze zich aan bij een groep omdat ze zo met de minste kosten hun eigen belang kunnen nastreven” (De Hart et al., 2002: 7). De tweede stroming richt zich op emoties, normen en waarden, die dienen als de basis van de vorming en het behoud van een gemeenschap. De morele dimensie van het menselijke gedrag wordt hier benadrukt. Een collectieve identiteit komt tot stand doordat mensen het idee hebben dat ze bepaalde morele waarden delen. De relatie die zij met de gemeenschap hebben wordt niet als vrijblijvend ervaren, maar als normatief. In tegenstelling tot de rationele keuzetheorie, die gebaseerd is op rationele kosten-en batenberekeningen, worden mensen volgens het communitarisme gedreven door gevoelens, emoties en geïnternaliseerde waarden (De Hart et al., 2002: 7).

Bolt en Torrence (2005) geven aan, dat mede door de industrialisatie, de steden in de moderne samenleving steeds meer onderhevig zijn aan vermindering van traditionele relaties. Dit zou te wijten kunnen zijn aan drie kenmerken van steden, waardoor het aangaan van relaties verhinderd wordt; Heterogeniteit, bevolkingsdichtheid en grootte. Steden bestaan vaak uit verschillende wijken of buurten, waardoor het leven van de mensen gefragmenteerd kan geraken, bijvoorbeeld omdat ze niet binnen hun eigen wijk werk hebben en vrijetijd ook elders in de stad besteden. Daarbij komt, dat het aanbod van bioscopen, winkels, disco’s, restaurants en dergelijke, een enorme keuzevrijheid geeft.

27 Bolt en Torrance stellen, dat hierdoor minder eenvoudig hechte relaties aan worden gegaan, omdat “ze in elke context steeds weer andere mensen ontmoeten, hetgeen slechts leidt tot oppervlakkige contacten”(Bolt en Torrance 2005: 85). Het tegenovergestelde is dan, dat mensen in een kleinere gemeenschap elkaar vaker tegenkomen, waardoor wel hechte relaties kunnen ontstaan, bijvoorbeeld omdat er maar één supermarkt is en één winkelcentrum. Is het nu zo dat de vermindering van lokale contacten dan leidt tot sociaal isolement?

Bolt en Torrance denken van niet, want volgens hen bouwen mensen op basis van gemeenschappelijke interesses relaties op, die door mobiliteit en welvaart goed zijn te onderhouden, evenals relaties op lange afstand (Bolt en Torrance 2005: 86, zie ook Keller 1968 en Wellman 1987). Wanneer binnen de eigen wijk te weinig of geen geschikt aanbod is, gaat men eenvoudigweg naar een ander deel van de stad waar dit wel is. De dichtheid van een stad maakt dat mensen elkaar niet vaak tegenkomen, maar ook de ontbrekende gezamenlijke buitenruimte kan hiermee te maken hebben. Wanneer mensen in een flat van tien verdiepingen wonen en geen gedeelde buitenruimte hebben, wordt het lastig elkaar tegen te komen. De vraag is nu, of het ontbreken van sociale cohesie binnen dichtbevolkte wijken wel een probleem is, aangezien de cohesie binnen bepaalde groepen met gedeelde interesses waarschijnlijk niet laag is. De Hart geeft aan dat “de netwerken waarin mensen participeren, strekken zich in de moderne samenleving doorgaans uit tot ver buiten de buurt en een geringe verbondenheid met buurtgenoten is niet hetzelfde als een gebrek aan sociale contacten of een geringe solidariteit met medemensen” (De Hart et al., 2002: 9).

De aard van verschillende relaties is te bekijken vanuit de verschillende bindingen die Bröer (2001) vooropstelt. Hij maakt onderscheid tussen vier soorten bindingen op basis waarvan mensen verbanden of relaties (met elkaar) aangaan: economische, politieke, cognitieve en affectieve bindingen. De economische binding geeft de afhankelijkheid van mensen met de productie en distributie van goederen weer en de politieke kunnen zorgen voor veiligheid. Cognitieve bindingen betreffen de alledaagse veronderstellingen en gedeelde verwachtingen en kennis die kunnen bijdragen aan het sociale leven. Ten slotte hebben de affectieve bindingen betrekking op bijvoorbeeld het gevoel van verbondenheid (Bröer, 2001: 8 en Ensink, 2004: 8). Wanneer weer gekeken wordt naar de omschrijving van Schnabel, waar sociale cohesie gezien wordt als “de mate waarin mensen in gedrag en beleving uitdrukking geven aan hun betrokkenheid bij maatschappelijke verbanden in hun persoonlijk leven, als burger in de maatschappij en als lid van de samenleving” (Schnabel et. al 2008: 14),wordt duidelijk dat de verschillende niveaus terug te vinden zijn in de definitie, namelijk; persoonlijk leven (micro), burger bij de maatschappij (meso) en lid van de samenleving (macro). Het eerste gedeelte van de definitie over de betrokkenheid bij maatschappelijke verbanden is te herleiden naar de vier bindingen die Bröer vooropstelt. De definitie van Schnabel zal aangehouden worden voor dit onderzoek, waarbij de bindingen van Bröer worden toegevoegd teneinde de aard van de relaties weer te geven.

Positieve benadering van sociale cohesie en sociaal kapitaal

Sociale cohesie is niet te omschrijven zonder de relatie met sociaal kapitaal te noemen, aangezien in veel literatuur de twee begrippen bijna synoniem lijken. Publicaties vanaf de jaren tachtig door onder meer James Coleman, Pierre Bourdieu en Robert Putnam maken het begrip sociaal kapitaal populair. Voornamelijk de opvattingen van Putnam lijken het meest relevant. Putnam stelt dat “social capital refers to the connections among individuals, social networks and the norms of reciprocity and trustworthiness that arise from them” (Putnam: 2000: 19). De relaties hebben hier niet alleen betrekking op relaties tussen vrienden, buren en andere bekenden, maar ook op die tussen vreemden. Volgens De Hart en Schnabel is sociaal kapitaal instrumenteel, “Het vergemakkelijkt het gecoördineerde gezamenlijk handelen om problemen op te lossen waarvoor men zich gesteld ziet en daarmee het efficiënt functioneren van een gemeenschap of politiek systeem” (De Hart en Schnabel, 2008: 16). Putnam (2000) spreekt over een niveau van gelijkwaardigheid, waarop mensen intensief omgaan met elkaar en veel sociaal kapitaal kan worden opgebouwd door middel van horizontale interactie. Dit niveau manifesteert zich overigens binnen netwerken van burgerengagement. Wanneer

28 het gaat om verticale netwerken, waarbij de relaties veelal hiërarchisch zijn, zal weinig sociaal kapitaal opgebouwd kunnen worden, omdat er meer sprake is van afhankelijkheid dan gelijkwaardigheid. Putnam ziet wat betreft het scheppen van sociaal kapitaal een grote rol weggelegd voor het verenigingsleven, dat hij onder secundaire netwerken schaart. Mensen ontmoeten elkaar regelmatig, de organisatievorm is niet hiërarchisch, maar zeer sociaal en omvat brede bevolkingssegmenten (Putnam 2000 en De Hart en Schnabel, 2008: 17).

Bolt en Torrance geven aan dat vaak wordt gedacht dat het verschil tussen een “succesvolle” en “onsuccesvolle” wijk aan te geven is met de mate van sociale cohesie, omdat achterstandswijken iets missen om een hoge sociale cohesie te hebben. Wat ze mogelijk missen is sociaal kapitaal, dat eigenlijk en voornamelijk door Putnam wordt gezien als oplossing voor de problemen in deze wijken (Bolt en Torrence 2005: 87). Putnam geeft hier dus eigenlijk aan, dat mensen sociaal kapitaal nodig hebben om zich te verheffen uit een achterstandspositie. Maar dat wil niet zeggen dat het deze mensen ontbreekt aan sociale cohesie. Bolt en Torrance halen DeFilippis (2001) aan, die aangeeft dat uit etnografische onderzoeken blijkt dat mensen juist in arme wijken elkaar nodig hebben en ondersteunen, omdat ze allemaal in dezelfde positie verkeren.

Deze relaties zijn voornamelijk gebaseerd op vertrouwen. “de sociale netwerken in de arme wijken stellen mensen vaak wel in staat rond te komen, maar genereren weinig kapitaal om vooruit te komen. Binnen hun eigen netwerk ontbreekt het daarvoor aan economisch en cultureel kapitaal” (Bolt en Torrance, 2005: 88). Mensen gebruiken sociaal kapitaal om doelen in hun leven te bereiken en het sociale netwerk om hen heen kan hen helpen met kleine dingen in het dagelijks leven zoals emotionele ondersteuning of kinderopvang. Toch kunnen bepaalde contacten ook verder gaan dan dagelijkse hulp, bijvoorbeeld wanneer mensen hun sociale netwerk inzetten om een baan te vinden (Van den Hoogen, 2010: 295).

Putnam (2000) maakt in dit licht onderscheid tussen twee typen sociaal kapitaal; bonding (samenbrengend) en bridging (overbruggend)4, die beide een rol kunnen spelen in de mobilisatie van hulpbronnen. Wanneer het gaat om sociale banden met mensen van dezelfde (of eigen) groep, spreekt Putnam van bonding. Hierbij staat de eigen collectieve identiteit van een groep centraal, die veelal wordt benadrukt door de homogeniteit van de groep en het groepsgevoel. Bridging sociaal kapitaal betreft banden met mensen met diverse, veelal uiteenlopende achtergronden. De

GERELATEERDE DOCUMENTEN