• No results found

Eindnoten:

1. Flament 1888-1889,XL-LV(BijlageXVI: Catalogus van boeken en handschriften gevonden op het Provinciaal Gouvernementshotel te Maastricht in 1839).

2. Zie over de Maastrichtse boekencollectie o.m. Deschamps 1954, 5-11, Hermans 1987 en Stooker & Verbeij 1997, dl. 1, 38-40.

3. Flament 1888-1889,LIII.

4. Boven aan het voorplat staat ‘K. 6. (377 Maastricht)’ met potlood geschreven, terwijl midden op hetzelfde plat een etiket is aangebracht waarop met pen en inkt ‘K.6. (Trai. a/M 377)’ geschreven is.

5. Brugmans [e.a.] 1922, 135 nr. 529.

6. Ik dank Wout J. Holverda (Nationaal Herbarium Nederland, Leiden) hartelijk voor deze determinering (brief 25-9-2001). Madaus 1976, 1075-1077 karakteriseert Echte kervel als de niet-giftige ‘tegenhanger’ van de Gevlekte scheerling, een giftige plant die om medicinale redenen werd gekweekt.

7. Zacher 1842a.

8. Zacher ,842b, met Ls. 1 op p. 350-356 en Ls. 22 op p. 356-357. 9. De geschiedenis van Slavanten werd geschreven door Van Heel 1952. 10. Mone 1835; Mone 1839 biedt een glossarium op handschrift G.

11. Wackernagel & Rieger 1964; over de achtergronden van de ‘coproductie’ van Wackernagel en Rieger ook Lüders 1957, 200-212. Over hs.Hzie Wackernagel & Rieger 1964, 262-271, 384-393 en 541-544.

12. Vgl. Rieder 1908,XIIen Lüders 1972, 163-164 n. 5.

13. Cosijn 1874a, 64-65; fone komt voor in Ls. 4 (vgl. Kern 1895, 215, 11-16) en in diens Duitse tegenhanger, Rd. 40. Cosijn kon voor deze woordverklaring overigens teruggrijpen op het glossarium op handschriftGin Mone 1839, 504, 74; Wackernagel & Rieger 1964, 387-388 had deze voor de lokalisering van de Sankt Georgener Predigten belangrijke vorm overigens ook al opgemerkt.

15. Franquinet 1880, 205.

16. In 1954 kreeg handschriftHeen plaats op de tentoonstelling ‘Handschriften uit beide Limburgen’ die door J. Deschamps werd samengesteld. Bij die gelegenheid was het etiket kennelijk nog leesbaar (zie Deschamps 1954, 44; vgl. Deschamps 1972, 257). Hermans 1987, 129 kon de tekst echter niet meer ontcijferen. Mogelijk maakte Deschamps overigens gebruik van de oude handschriftbeschrijvingen door de Haagse conservator Bolhuis-van Zeeburg, waarin de tekst van het etiket ook wordt gegeven (zie BijlageI).

17. Vgl. Flament 1888-1889, 17ev. Op hs. Den Haag,KB, 70E13 (vgl. Hermans 1987, nr. 394) bevindt zich eenzelfde etiket, in dezelfde hand, met de tekst ‘Maagdendries No4’. Dat de etiketten vermoedelijk bij het samenstellen van de inventaris werden aangebracht, blijkt uit de aanwezigheid van een vergelijkbaar etiket op hs. Den Haag,KB, 78A30 (vgl. Hermans 1987, nr. 363), met de tekst ‘Slavanten No8’.

18. Laatstelijk in Stooker & Verbeij 1997, nr. 897 (p. 299-300).

19. Over de geschiedenis van Maagdendries is weinig bekend; vgl. Von Geusau 1894, 44-45 (de ligging op plaat nr. 4), Flament 1906, 58-59, Schoengen 1940, 140.

20. Over de begijnen van Sint-Andries in Maastricht zie het repertorium van begijnhoven in de Nederlanden door Simons 2001, nr. 66B(258 en 288). Simons 2000, 172 verbond het klooster Maagdendries wel met de Maastrichtse begijnengemeenschap, maar twijfelde later over deze identificatie (Simons 2004, 100-101). Het verband dat Simons legt tussen de begijnen van Sint-Andries/Maagdendries en deLSstaat nu dan ook op losse schroeven.

21. Over de hss. van Maagdendries zie Stooker & Verbeij 1997, dl. 1, p. 159 en dl. 2, nrs. 891-905. 22. Kern 1891.

23. Kern 1895.

24. Die bruikbaarheid is alleen nog maar toegenomen sinds Kerns editie in digitale vorm beschikbaar is op de Cd-rom Middelnederlands. Woordenboek en teksten. Den Haag-Antwerpen 1998. 25. Kern 1895, 3-11.

26. Kern 1895, 1-2 en 171. 27. H. Kern 1879, 25.

28. Aangehaald naar Kern 1895, 8. De editie-Rieder, naar hs.A, leest hier: ‘Die engil sehent in ze

allen zitera gelustklich und girlichen an’. Dar an mugent wir wol merken daz daz ain wunnekliches lieht mu z sin daz man ze allen ziten girlich ane siht mit vro der ân urdrutz, und hant ez ietzont doch me denn draúhzehen hundert jar und drú jar sin Scho nnen mentschait an gesehen, und sehent si noch alz girlich an alz dez ersten tages (Rieder 1908, 239, 2-6.NB: de toevoeging und drú jar berust volgens Seidel 2003, 16 op een afschrijffout van Albrecht der Kolbe).

29. Kern 1895, 8-9. 30. Kern 1895, 353, 1-4. 31. Kern 1895, 171.

32. Kern 1895, 9-10; vgl. Wackernagel & Rieger 1964, 385.

33. De geschiedenis van het Ruusbroecgenootschap is beschreven in De Borchgrave 2001; vgl. Willaert 1994, 2-15.

34. Vercoullie 1905,XVIII. 35. Vgl. Slijpen 1937.

36. De belangrijkste publicaties in dit verband zijn Van Mierlo 1935a, Van Mierlo 1935b en Van Mierlo 1950; een overzicht van Van Mierlo's attributies aan Willem van Affligem vindt men in Hendrix 1996-..., dl. 4, m.n. 27-36. Van doorslaggevend belang voor Van Mierlo's

onderwerp van onderzoek in een lopend project van dr. August den Hollander (VUAmsterdam). 41. Een beschrijving van hs. Luik,UB, 437 in Handschriften 1986, nr. 15 (p. 126-131); over de

datering laatstelijk Kwakkel 1999b, 171-172. De auteur van deze beschrijving, J[an]

D[eschamps], gaat er overigens onverkort vanuit dat het hs. in de 13e eeuw in Sint-Truiden is gemaakt, hoewel de enige aanwijzing daarvoor het eigendomsmerk uit de 16e eeuw is. Geen van de contribuanten in Den Hollander & Schmidt 1999 heeft op deze omstandigheid gewezen (met dank aan Erik Kwakkel).

42. Hanc vitam conscripsit domnus willelmus de mechlinia monachus haffligensis quondam prior in wauria post abbas sancti trudonis (ed. Reypens 1964, 13 n. 1). Over het handschrift zie §

1.5.

43. Van Mierlo 1935b. 44. Van Mierlo 1950, 27.

45. In feite is Hendrix 1996-..., dl. 4 in zijn geheel aan deze auteurskwestie gewijd; vgl. mijn recensie (Scheepsma 1999).

46. Mantingh 1998, m.n. 167-171; zie voor de implicaties ook Mantingh 2000.

47. Reypens 1964, 26*-38* en De Ganck 1991, vol.I,XXII-XXV; vgl. Faesen 1999b, 97 n. 2. 48. Vgl. Warnar 1999, 117-118.

49. Ed. De Borman 1877, dl. 2, 222; de Ned. vert. van Lavigne 1986-1993, dl. 2, 118 heb ik enigszins aangepast (met dank aan Thom Mertens).

50. Boeren 1953a, m.n. 278-281. 51. Boeren 1953a, 280.

52. Ruh 1956, 49 wijst de verwantschap met Bonaventura resoluut van de hand; Gumbert 1987, 169 transcribeert de Latijnse afkorting op f.IinHals volgt: hic incipiunt sermones bona. (?) si

al<i> quis (?) velec (?) mine (?) (doorgestreept); de toetreding van Maagdendries tot de derde

orde geschiedt pas in de 14e eeuw, terwijl hs.H13e-eeuws is; Maagdendries kan ook niet de eerste bezitter vanHzijn geweest. Vgl. ook Lüders 1958, 56 n. 1, Ampe 1958, 60 n. 3 en Seidel 2003, 69 en 247 n. 152.

53. Kalff 1906, 371-374. 54. Te Winkel 1922, 178-179. 55. Van Mierlo 1949, 67-69.

56. Axters 1950-1960, dl. 2, 138-149. 57. Knuvelder 1982, 265; zie ook p. 176.

58. Ruh 1990-1999. Terwijl verschillende overzichtswerken verschenen, ging het onderzoek naar deLSgewoon door, m.n. in de belangrijke detailstudies Lüders 1958, Lievens 1958 en Lievens 1964; zie verder bijv. Reynaert 1981, o.m. 170-171 en 282, en Faesen 2000, 138-145. In de belangrijke studie over de Mnl. preektraditie Zieleman 1978 spelen de Limburgse sermoenen alleen in de voetnoten een rol. De meeste van de genoemde publicaties komen verderop in dit boek uitvoeriger aan de orde.

59. Raeven 1979. Diens analyse stemt overeen met de huidige opvattingen, zo is mij bevestigd door Karina van Dalen-Oskam (Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden).

60. Raeven kon hier voortbouwen op Zelissen 1969 (waarin hier en daar in het voorbijgaan ook het taalmateriaal uit Kern 1895 aan de orde komt).

61. Vgl. Kern 1895, 66 en Raeven 1979, 162. De correctie luidt: dan oft ich dade (?) al wer[t] och

goet (f. 53c); vgl. Kern 1895, 289 n. 6 en Gumbert 1987, 169.

62. Zie het kaartje in Crompvoets 1988, 104. Vgl. ook De Smet 1988 en De Smet 1989 (waar op p. 231 wordt gesteld dat de ic/ich-isoglosse in dit gebied al in de loop van de 13e eeuw is gefixeerd).

63. Gumbert 1987. Een grondige handschriftbeschrijving ontbreekt echter in Gumberts studie; zie daarvoor BijlageI.

64. Deschamps 1972, nr. 93 (p. 256-259); vgl. Deschamps 1954, nr. 60 (p. 44).

65. De Vreese 1962b, 145: ‘Uit het begin der 14de eeuw zouden verder reeds een aantal handschriften te noemen zijn, in de eerste plaats de zogenaamde Limburgsche Sermoenen [...]’. De datering

waarde, zodat ik dit mogelijke spoor heb laten rusten.

67. Afbeeldingen van verluchte pagina's uit handschriftHo.a. in Gumbert 1987, 170 en Oliver 1988, dl. 2, afb. 205.

68. Gumbert 1987, 177-178.

69. Vgl. Oliver 1988, dl. 1, 195 en dl. 2, afb. 205.

70. Oliver 1988, 194-199. De jongste beschouwing over de Brusselse Rijmbijbel (hs. Brussel,KB, 15.00,) is Meuwese 2001, 33-78; zij wil de verluchting daarvan in Oost-Vlaanderen of in Brabant plaatsen (p. 77-78) en ziet in stilistisch opzicht weinig verbanden met ons handschriftH(p. 75-76).

71. Oliver 1994, 255: het gaat om hs. Utrecht,UB, 128 (3G3), waarvan de inhoud bestaat uit

Homiliae SS Patrum in Erangelice, accedunt lectiones in quibusdam festis (zie Van der Horst

1989, 38 (nr. 137) en afb. 599-600) en Hermans 1987, 126 (nr. 353)).

72. Het was Erik Kwakkel (Amsterdam-Vancouver) die dit als eerste opmerkte; hij bracht ook diverse handschriften met deze bloemetjes aan het licht.

73. Hermans 1987, 126; hs. 78A31 droeg nr. 350 op de Maastrichtse lijst. Een tweede deel met

Vitae sanctorum van het Servaas-kapittel zou volgens een notitie van G.I. Lieftinck in deBNM

op het Rijksarchief te Maastricht moeten berusten, maar in de catalogus Jägers 1991 is het niet te vinden.

74. Zie de kleurenafb. in Hogenelst & Van Oostrom 1995, 45.

75. Over het hs. Pächt, Jenni & Thoss 1983, dl. 1, 109-110 en dl. 2, afb. 10. 76. Gumbert 1987, 169-173.

77. Gumbert 1987, 169. 78.

79. Gumbert 1987, 169.

80. Gumbert 1987, 169 n. 12; de aantekening staat op f. 108v.

81. Hs. München, Bayerische Staatsbibliothek, Cgm 41; zie Deschamps 1972, nr. 6b. Deschamps dateert het hs. overigens omstreeks 1400, maar in deBNMhoudt Willem de Vreese een datering van ca. 1360 aan. Vgl. Coun 1988, 77 en 82. Met dank aan Erik Kwakkel.

82. De geschiedenis van de begarden moet nog worden geschreven. Een overzicht van de situatie in de Zuidelijke Nederlanden biedt McDonnell 1954, 246-265.

83. Vgl. McDonnell 1954, 253-255. De meeste van deze begardenhuizen namen in de loop van de 13e en 14e eeuw de Derde Orde van Sint-Franciscus aan; in de 15e eeuw verenigden de meeste van deze huizen zich in het in 1434 gestichte Kapittel van Zepperen (zie Van Heel 1953 voor informatie over de respectievelijke begardenhuizen die tot dit Kapittel behoorden).

84. Over de begarden van Sint-Bartholomeus zie Von Geusau 1894, 41-43 (de ligging op plaat nr. 10); Flament 19o6, 38; Doppler 1927; Schoengen 1940, 139-140; De Kok 1942, 108-109, Van Heel 1953, 97-103, McDonnell 1954, 255 n. 67.

85. Een prominente mannengemeenschap in de regio was de commanderij van de Duitse Orde in Biezen, die enige faam heeft genoten als centrum van Mnl. literatuur. Bladen van de vroeg 13e-eeuwse Limburgse Aiol zijn gebruikt als omslagen van documenten uit Biezen, maar, zoals Coun 1995a heeft laten zien, er is geen reden om een verband tussen de commanderij en de

Aiol te veronderstellen. De strijdbare ridderbroeders vormen ook niet het aangewezen publiek

voor de Limburgse sermoenen met hun mystiek-ascetische inhoud (over de spiritualiteit van de Duitse Orde Elm 1993, over hun verhouding tot de volkstalige literatuur Potkowski 1993). Met dank aan Hans Mol (Leeuwarden).

86. De eerste overigens die de consequenties voor de neerlandistiek van de vroege datering vanH

(zie o.m. Kienzle 2000e, 291-295 en Kienzle 2000d, 965-967).

93. Vgl. Kienzle 2000b, 159-160. De pionier van de studie van de Mnl. preek, G.C. Zieleman, onderscheidt nadrukkelijk tussen de mondelinge predikatie en de geschreven preek, waarbij hij benadrukt dat wij over de predikatie zelf nauwelijks iets kunnen weten (m.n. Zieleman 1978 en Zieleman 1993).

94. Ik baseer mij hier op Mertens (ter perse b), die de artes praedicandi als uitgangspunt neemt, en Kienzle 2000C, 285, die uitgaat van de overlevering van de monastieke Lat. preek uit de 12e eeuw.

95. Ed. Leclercq, Talbot & Rochais 1957-1977, dl. 1 en 2. Een Ned. vertaling van de eerste 9 sermoenen biedt Visser 1999; een complete vertaling in het Engels biedt Bernard of Clairvaux

on the Song of Songs 1971-1980; het nog niet voltooide Verdeyen & Fasetta 1996-... levert een

geannoteerde Latijnse tekst met een parallelle Franse vertaling. Recente overzichten van het werk en de betekenis van Bernard van Clairvaux bieden bijv. Ruh 1990-1999, dl. 1, 229-275, McGinn 1991-..., dl. 2, 158-224 en Dinzelbacher 1998.

96. Leclercq 1955; Bernard of Clairvaux on the Song of Songs 1971-1980, dl. 2,VIIXXXgeeft een Engelse vertaling van dit artikel, zonder dat dat met zo veel woorden gezegd wordt.

97. Holdsworth 1998. Ook Verdeyen & Fasetta, 1996, dl. 1, 27-32 gaan ervanuit dat Bernard zijn Hoogliedpreken min of meer in deze vorm heeft uitgesproken.

98. Johannes Busch († ca. 1480) vertelt in zijn Liber de origine devotionis modernae over Geert Grote († 1384) dat deze een sermoen van Bernard van Clairvaux over de bekering van Paulus uit zijn hoofd reproduceerde (Grube 1886, 252; zie verder Mertens (ter perse a).

99. Dinzelbacher 1998, 185 meent dat de Hoogliedpreken wel degelijk als preken zijn uitgesproken. Kienzle 2000c, 291-292 valt Leclercq bij en wijst op meer cisterciënzer auteurs die in hun preken fictionele elementen inbrengen om een prediksituatie te fingeren. Verbaal 2000 meent dat Holdsworth te weinig aandacht heeft voor de redactionele processen die een oorspronkelijk orale tekst bij de verschriftelijking ondergaat, en onderschrijft daarmee vooral de positie van Leclercq.

100. Ed. Pfeiffer & Strobl 1862-1880. In het kort over Berthold zie Banta 1978; vgl. Schiewer 2000, 868-870.

101. Vgl. in breder perspectief Schiewer 1992c. 102. Vgl. Leclercq 1955, 74-75 en Kienzle 2000c, 291.

103. Leclercq 1955, 77-78 benadrukt dat zowel de overgeleverde Hoogliedpreken als Bernards liturgische sermoenen te lang waren om daadwerkelijk als preken te kunnen hebben gefunctioneerd.

104. Zieleman 1993, 71 wijst in dit verband (in navolging van A. Schónbach) op de ‘Mangel der Predigtform’ in veel overgeleverde Mnl. preekteksten, die maar tot op zekere hoogte met de voorschriften van de artes praedicandi overeenstemmen. Zieleman wijt dat aan de verschillende fasen van verschriftelijking die de preken meestal hebben doorlopen.

105. De criteria van het Duitse prekenrepertorium worden beschreven in Schiewer &

Samson-Himmelstjerna 1993, 344: 1) de tekst vertoont orale kenmerken, 2) de tekst is verbonden met de liturgie, en 3) de tekst wordt binnen een prekencontext overgeleverd.

106. Sherwood-Smith & Stoop 2003.

107. Een indruk van de kolossale omvang van de Lat. overlevering geven de elf delen van Schneyer 1969-1990, die het tijdvak van 1150 tot 1350 bestrijken.

108. Kienzle 2000c, 287-288. 109. Ruh 1990-1999 dl. 1, 252.

110. Over de ondergeschikte rol die cisterciënzer lekenbroeders innamen zie § 1.5 n. 335. 111. Over macaronitaal zie Kienzle 2000b, 149-150, met literatuuropgave. Voor het Ofr. zie Zink

1976, m.n. 91-102, die suggereert dat dergelijke macaronipreken in de genoteerde vorm, dus tweetalig, werden uitgesproken - en niet in een complete Franse vertaling, zoals altijd wordt aangenomen - dit om de teksten een meer orthodoxe status te geven.

Traduction en ancien français des ‘sermones super cantica’ de Bernard de Clairvaux. Edition du manuscrit 5 du Musée Dobrée Nantes, arec introduction, glossaire et l'original latin en bas du texte. 2 dln. Toronto, 1966 (onuitgegeven dissertatie; ik heb deze studie niet kunnen

raadplegen). Er bestaan nog meer vroege Ofr. vertalingen van patristieke homilieën; zie daarvoor § 4.4.

115. Ruh 1990-1999 dl. 1, 249-250. Vgl. over de invloed van Bernard op de Mnl. literatuur Van Mierlo 1953; de p. 237-239 handelen speciaal over deLS.

116. Een overzicht van de Duitse en Nederlandse vertalingen van de Hoogliedpreken bij Höver 1978, 755; Höver 1971 is voornamelijk gewijd aan de Beierse vertaling, die vermoedelijk ontstond in de omgeving van de benedictijn Bernard van Waging uit de abdij Tegernsee. Van een klein aantal Hoogliedpreken, met name de nrs. 1, 15, 26 en 43, bestaan Mnl. vertalingen of excerpten (vgl. Höver 1978, 755; met dank ook aan Carine Lingier (Bergen), die een promotie over de liturgische sermoenen van Bernard van Clairvaux in het Mnl. voorbereidt). Omvangrijkere Mnl. vertalingen van de Hoogliedpreken ontstaan eerst in de 16e en 17e eeuw.

117. Zie Lambooij & Mol 2001, 398 r. 19-23; vgl. Axters 1950-1960, dl. 1, 288, Jansen & Janse 1991, 342-343 en Scheepsma 2003, 184-185.

118. Over de bloei van het kloosterleven in Friesland vanaf de 12e eeuw zie Mol 2001 en Lambooij & Mol 2001, 59-130; over de gevolgen daarvan voor de geletterdheid zie Bremmer 2002 119. Over Oudengelse sermoenen zie Cross 2000.

120. Over de Middelengelse preek Spencer 2000.

121. Overzichten bieden R[obson] [z.jr.], Zink 1984 (met extra oog voor de periode tot 1300) en Taylor 2000 (die de nadruk legt bij de 14e en 15e eeuw).

122. Zie het repertorium in Zink 1976, 481-524. 123. Zie hierover § 4.4 en 4.5.

124. Ame craceuse est ame qui n'a pas restraintes ses meurs, qui au dehors les laisent courre [...]; si sant ausi com iaue conrans et comme mers ki onques n'arieste. Et n'avient a la fois quant li mens s'espart, c'on lieve les dikes, c'est a dire autant comme escluses ki retienent les iaues. En tel maniere est des mers ki laissent corre les iaues de lor affictions et de leur vains desiriers. Il convient lever les dikes [...]. Li medisant si sunt les dikes qui retienent les iaues des vaines volontés. El se les dikes n'estoient, li païs noieroit (Arsenal 2058, sermoen Que parate erant intraverunt cum eo (Mt. 25, 10); geciteerd naar Zink 1976, 57. Over hs. Parijs,BA, 2058, dat sterk verwant is met het eveneens noordelijk te situeren Parijs,BM, 788, zie Zink 1976, 51-57. 125. Zie Ryckaert 1980: de Vlaamse dijkbouw begon in deIe helft van deIIe eeuw; mogelijk werden

hier ook de eerste polders aangelegd (de oudste vermelding is van 1142).

126. Een recent overzicht van de Duitse preektraditie biedt Schiewer 2000; bibliografische informatie over uitgegeven preken bij Morvay & Grube 1974. Aan een repertorium van de ongedrukte Duitse preek wordt in Berlijn gewerkt (zie hierover bijv. Schiewer & Samson-Himmelstjerna 1993).

127. Uitvoeriger over het Oberlant en het Niderlant in § 4.6. 128. Over de preken van Priester Konrad zie Mertens 1971. 129. Over de Middelnederduitse preek R. Schiewer 1997.

130. Deze drie verzamelingen worden besproken in Ruh 1984d, samen met de Paradisus animae

intelligentis-bundel (waarover verderop meer).

131. Vgl. Ruh 1984a.

132. In het kort over de Schwarzwälder Predigten Schiewer 1992a; over de ontstaansgeschiedenis Schiewer 1996.

biedt Largier 1993.

139. Beknopte informatie over het werk van Tauler in Gnädinger & Mayer 1995; zie ook de monografie Gnädinger 1993.

140. Over de Paradisus-verzameling in kort bestek Ruh 1989b; zie verder bijv. Hasebrink 2003. Steer 1987a, 329-332 huldigt een enigszins afwijkende opvatting over dit prekencorpus. 141. In het recente overzicht van de Europese preektraditie Kienzle 2000a schittert de Nederlandse

preek helaas door afwezigheid, maar zie nu het handzame overzicht van Mertens (ter perse b), dat de zeer beknopte schets van G.C. Zieleman in LexMA VII, 180 vervangt. Zie over de Mnl. preek o.m. ook Zieleman 1978 en Zieleman 1993.

142. Mertens (ter perse b).

143. Over de Mnl. evangelie- en epistelpreken zie Zieleman 1978. Zieleman dateert deze overlevering in de 14e eeuw, maar de datering van het fragment Brussel, Koninklijke Bibliotheek,IV469 kort na 1300 in Kwakkel 1999b maakt het alleszins aannemelijk dat de Mnl. Evangeliën met

de glos al in de 13e eeuw bestonden. Het genoemde fragment behoort tot de zg. Berlijn-groep,

waarvan nog enkele andere 14e-eeuwse hss. over zijn; daarvan is het Amsterdamse lectionarium (Amsterdam,UB, 1G41) uit 1348 het bekendste.

144. De meest productieve dominicaanse auteur uit de Nederlanden was wel Hendrik van Leuven of van der Calster († 1302/1303), van wie een aantal kleinere werken bekend is. Daaronder een volkstalige preek die door Maria in Keulen zou zijn gehouden omdat Hendrik ziek was en daarom niet kon preken. Zie over Hendrik m.n. Axters 1947, Axters 1950-1960, dl. 2, m.n. 57-63 en 80-83 en Kesting 1981.

145. Over de verspreiding van Eckharts werken in het Mnl. zie Ubbink 1978; over de verbreiding van Tauler in het Mnl. zie Lieftinck 1936, Hoenen 1994 en Scheepsma (ter perse). In Mertens & Scheepsma 2003 komt de receptie van alle drie de grote dominicanen aan bod.

146. Vgl. Lingier 1990; vgl. n. 117.

147. Over de preek bij de moderne devoten Zieleman 1984, over de collatie Mertens 1996; zie ook Mertens (ter perse b).

148. Wackernagel & Rieger 1964, m.n. 384-393. 149. Kern 1895, Voorrede.

150. Rieder 1908. Een overzicht van de alle tot nu toe uitgegeven Sankt Georgener Predigten biedt Morvay & Grube 1974, 48-53 (T 57); vgl. Frühwald 1963, 17-24.

151. Lüders 1957, Lüders 1958 en Lüders 1960; over hs.Hzie Lüders 1958, 50-59. 152. Over de Schweizer Predigten zie Schiewer 1992b.

153. Lievens 1958, Lievens 1964 en Zieleman 1987. 154. Frühwald 1963; vgl. Frühwald 1980.

155. Frühwald 1963, 87-116. 156. Frühwald 1963, 117-139. 157. Vgl. Frühwald 1963, 129-132. 158. Seidel 2003.

159. Zie voor de grondslagen Grubmüller e.a. 1973; een bespreking van deze methode in Williams-Krapp 2001.

160. Schneider 1987a, dl. 1, 249-250 en dl. 2, afb. 148-149; het dialect vanGsitueert zij in het Zwarte Woud. Zie overGook Seidel 1982a, afb. 1-4 en Seidel 2003, 62-65.

161. Ed. Lüders 1972.

162. Seidel 2003, 197; in n. 4 wordt een brief van Karin Schneider aangehaald, waarin zij de genoemde datering bevestigt.

163. Seidel 2003, 196-202.

164. Nadere informatie over Die heilige Regel in de volgende paragraaf. 165. Seidel 2003, 202-205.

166. Seidel 2003, 196-210.

167. Seidel 2003, 206 stelt zelfs: ‘[man muß] die Primärsammlung deutlich vor die Mitte des 13. Jahrhunderts auf die Zeit urn 1230 rücken’.

170. Over de compilaties van Limburgse sermoenen in Am zie Lievens 1964, m.n. 188-189, Seidel 1992, 21 en Seidel 2003, 17-20, 299-304.

171. Over het hs. Seidel 2003, 17-20 en Lievens 1964.

172. Seidel 2003, 23-26; De Vreese 1900-1902, 144-151 (M8), Slijpen 1937. Over de handschriften van Nazareth in het algemeen zie Costard 1992; Monika Costard (Berlijn) bereidt een dissertatie over het boekenbezit van dit klooster voor.

173. Seidel 2003, 39-41; Lievens 1958.

174. Seidel 2003, 41-49 Stooker & Verbeij 1997, dl. 2, nr. 1144 175. Seidel 2003, 82-84; Zieleman 1987.

176. Over het hs. zie o.m. Reypens & Van Mierlo 1926, 113*-114*, Menhardt 1961, 1392-1394, Seidel 2003, 145 (= Streu 49) en Stooker & Verbeij 1997, nr. 1028.

177. Zie met name Seidel 2003, 172-182 en 239-251, waar ten dele wordt voortgeborduurd op werk van voorgangers als Wackernagel, Rieger, Lüders en Frühwald.

178. Over hs. Bi zie Seidel 1982b en Seidel 2003, 37-39, 162-167, in dit verband vooral ook p. 242-243.

179. Vgl. Lüders 1958, 58-59, Frühwald 1963, 51-54 en Seidel 2003, 241-243.

180. Zie m.n. Seidel 1992. Het zelfstandig samenstellen van steeds weer nieuwe tekstverzamelingen lijkt een karaktertrek van de Mnl. geestelijke letterkunde; ook in de Legenda aurea-overlevering doet dit verschijnsel zich meer voor dan in de Duitstalige overlevering (Williams-Krapp 1986, 159-160).

181. Hierover Frühwald 1963, 25-75 en Seidel 2003, 239-241. 182. Seidel 2003, 179-182.

183. Kern 1895, 180, 25-28.

184. Binnen de Sankt Georgener Predigten-traditie komen wel meer omwerkingen voor een mannenpubliek voor. In handschriftZzijn in Rd. 39 bepaalde ambtsaanduidingen naar mannelijke vormen omgezet (breder, prior), maar er zijn ook heel wat vrouwelijke vormen blijven staan, kennelijk omdat de legger vanZdeze vormen al had. Dit hs. kwam later overigens in de bibliotheek van de dominicanessen van Adelhausen bij Freiburg terecht (vgl. Seidel 2003, 114-116). HandschriftFis vermoedelijk voor een mannenklooster geschreven, getuige de mannelijke aanspreekvormen die in Rd. 54 en Rd. 55 worden gehanteerd (Seidel 2003, 61). In Di komt een verwijzing naar brvoder voor, maar dat is te weinig om de hele codex met een